bepaald uur, op zij van den steenweg, dichtbij de plek langs de haag, waar zij elkaar reeds ontmoet hadden. Hij wachtte nog alleen maar op het wegblijven der maan, die nu te vroeg opkwam en de avonden te helder maakte.
Beiden, elk van zijn kant, verkeerden in een toestand van zenuwachtig-opgewondene gejaagdheid. Overdag ging het nog min of meer, maar de nachten waren een voortdurende, ondragelijke foltering. Hij kende geen rust meer, hij kon haast niets meer eten, hij zag er bleek en mager uit, hij was van een ziekelijk overspannen prikkelbaarheid geworden. ‘Wa het-e gij toch, da ge nie mier 'n eet?’ kwam Manse telkens vragen. Maar die opdringende familiariteit der oude meid, die hij anders zoo goed kon verdragen, maakte hem thans ziedend; en met een ruw gebaar zond hij haar weg en verbood haar sidderend zich met zijn zaken te bemoeien. Manse was er heelemaal van streek door geraakt; zij zat halve dagen in haar keuken te schreien en Tieldeken beefde terwijl zij hem bediende en haastte zich zoo spoedig mogelijk uit de eetkamer weg.
Maar de nachten... de nachten...! Al in den vroegen vooravond zag hij de maan opkomen in het Oosten, volrond en dof oranje over de zwarte boomen en hij dacht, ‘nog zooveel dagen en dan is het er, dan moet het!’ Hij verlangde er naar, hij snakte er naar, en toch: dat fataal onvermijdelijke, dat onoverkomelijke, dat moetende, boezemde hem soms een gruwel in. Wat ging hij doen? Zoo eensklaps wegvluchten van alles wat hem dierbaar was; zijn huis, zijn bedrijf, zijn goede gedienstigen, zijn trouwe dieren! Het leek hem een onmogelijkheid, een monstruositeit. Somtijds, wanneer hij Manse en Tielde-