sel hoorde hij de droge blaren schuiven en plotseling stond ze voor hem: een zwarte schim in den donkerenden avond, die zwak doorgloord was van bleek manelicht.
Hij brak door de heg en greep haar in zijn armen. Zij bood geen tegenstand en poogde niet, zooals de eerste maal, zich uit zijn omknelling los te worstelen. Haar hoofd zonk op zijn borst en zoo bleven zij een heele poos, zonder een woord te spreken. Hij knelde haar tegen zich aan en voelde haar lichaam verzwakt, vermagerd.
- Adrienne, ge zijt mager geworden, zuchtte hij eindelijk.
- Ja,... fluisterde zij; en weer zwegen zij, nauw omarmd.
Iets droefs kwam over hem, als innig medelijden.
- Zijt ge ziek? vroeg hij zacht.
- Ik heb zooveel geleden, zuchtte zij.
Hij liet haar los en keek haar bij het vage maanlicht aan. Hij zag haar bleek gezicht, haar ingevallen wangen en haar holle oogen.
- O! kreet hij verschrikt.
- Ik kon niet meer... ik kon niet meer, kreunde zij.
Hij zweeg en staarde.
- Ik heb u geplaagd... u gedwongen... vergeef het mij, zei hij eindelijk, met een doffen snik.
- Ik vergeef het u.
- Ga nu, zei hij zacht, angstig bijna dat ze nu niet smeekte om van hem weg te gaan.
- Zult ge nu tevreden zijn? glimlachte zij pijnlijk.
- Ik... ik adoreer u, zuchtte hij, maar durf u niet meer vragen nog terug te komen. Ik zal weer wachten... wachten.