wist het zelve niet. 't Was in haar opgeweld als een ontembare natuurkracht. Zij had alles overboord gegooid, zij was ineens totaal veranderd, omgekeerd, na die dagen van onmenschelijke zielefoltering, toen zij, eindelijk bezwijkend, op een avond weer in zijn armen was gevallen. Zelfs de onheilspellende vermaningen van meneer den pastoor hadden geen vat meer op haar; zij was niet meer te biecht bij hem gekomen; zij voelde geen troost meer in de gedachte dat hij haar den rechten weg zou wijzen.
Raymond zag zij af en toe van verre, maar zonder ooit met hem een woord te kunnen spreken. Weer kwam hij nu en dan, doch zelden, met de Verstratsjes of alleen door het dorp te paard gereden, en, daar zij telkens door zijn brieven wist wanneer hij komen zou, zorgde zij er voor dat zij hem even zag en een vluggen blik met hem wisselde. Verder was hij elken zondag in de hoogmis en daar kon hij haar, ongemerkt, langer en rustiger opnemen.
Zij zag er weer veel beter uit... en toch... toch was er iets in haar dat anders was als vroeger... iets dat hem vreemd voorkwam en vagelijk verontrustte. 't Zat in den blik waarmede zij hem aankeek. Vroeger, onder zijn blik, sloeg ze dadelijk haar oogen neer en kleurde. Nu deed ze dat niet meer. Nu keek zij hem aan en bleef hem aankijken, zoo vreemd, zoo starend, en soms met zulke gedurfde, bijna wilde uitdrukking, dat hijzelf er meer dan eens voor, gegeneerd, de oogen neersloeg. Het maakte hem gejaagd en angstig, en, hij kon het niet helpen en telkens dat hij dat beeld verjoeg kwam het hardnekkig zich weer opdringen; de blik waarmee zij hem soms aankeek, deed hem denken aan de blikkerende oogen van zijn koeien, wanneer zij wild werden en den stier in de nabijheid ruikten.