in de rij en wachtte. Zij vouwde haar handen en bad met innige vroomheid, het hoofd diep neergebogen. Een vrouw kwam uit den biechtstoel, een andere vrouw nam hare plaats, Adrienne schoof op.
Toen kwam haar beurt. Met wankelende schreden beklom zij het trapje, knielde op het harde bankje neer. Het tralieluikje was gesloten. Meneer de pastoor hoorde de biecht van een andere penitente aan de overzijde. Dat duurde zoo een heele poos. Adrienne voelde haar wangen gloeien en haar slapen bonzen. Eindelijk schoof het luikje open.
Door de traliën zag Adrienne meneer de pastoor in zijn geplisseerd wit koorhemd zitten. Zijn oogen waren dicht, zijn handen gevouwen. Hij bad. Een fijne, wit-linnen zakdoek lag over zijn zware borst.
Hij opende zijn oogen en keek haar met een zacht-ernstige uitdrukking aan.
Hij luisterde, het hoofd naar het luikje geheld, de witte hand beschuttend voor zijn oogen. Hij liet haar zonder onderbreking spreken, maar af en toe ontsnapte hem een zucht en maakten zijne schouders een beweging, alsof hij nu en dan wel, door hare bekentenis, tot in het diepste van zijn wezen werd geschokt. Toen zij eindelijk zweeg lichtte hij langzaam zijne hand van voor zijn oogen weg, keek haar weer zacht en ernstig aan en fluisterde:
- Gij hebt zwaar gezondigd, ik kan u enkel absolutie geven als gij diep berouw voelt en het vast voornemen hebt niet weder in de zonde te vervallen.
- Ik heb berouw en ik beloof het, snikte zij.
Hij vroeg haar niet wie de verleider was. Misschien wist