als gij wilt, op dat uur al was 't ook maar voor enkele minuten bij mij komen. Ik moet u zien en even met u spreken. Zoo kan en zoo wil ik niet langer blijven leven. Ik smeek u, kom, al was 't maar als een weerlicht. Zijt gij er overmorgen niet, dan zal ik den volgenden dag op 't zelfde uur terugkomen, en zoo voort en zoo voort, tot ik u eindelijk zie. Kom dus! Kom!
Op den gestelden dag, even voor 't gestelde uur was hij op de door hem aangewezen plaats. Het was een stille, donkere vooravond, zonder maan noch sterren. De eenzame landweg liep achter de tuinen en de huizen om; er stonden daar enkele heesters, waarachter hij zich desnoods kon verschuilen. De lucht, een ietsje kil, dreigde naar regen.
Hij hoorde de zeven harde, trage slagen als de hamer van het noodlot van den kerktoren vallen. Zijn oogen sperden zich open en staarden in het duistere door een gat in de haag; zijn gehoor was gespitst naar het minste geluid dat komen zou.
Hij stond en wachtte. Hij betastte de bladerlooze twijgjes van de haag, die kil en klam aanvoelden. Zijn oogen, van lieverlede aan de duisternis gewend, ontwaarden vagelijk achter een struik, het bleeke pad in meneer Dufour's tuin. Hij bedwong zijn adem, het ruischte in zijn slapen; hij voelde en hoorde als 't ware, zijn hart hameren.
Zoo stond hij roerloos, enkele minuten. Zou ze komen? Zou ze niet? Stilaan zakte de onstuimigheid der emotie in hem neer. Hij dacht niet dat ze komen zou. Hij voelde nu te zeer gewaagd voor haar, wat hem eerst zoo gemakkelijk en natuurlijk scheen. Misschien was 't beter dat ze maar niet kwam. Het was te zeer gewaagd. Hij rekende