| |
| |
| |
IX
Dien nacht lag ik rusteloos te woelen in mijn bed zonder den slaap te kunnen vinden. Ik voelde, dat het tot een punt van heftige crisis in mijn leven was gekomen. Ik draaide en keerde mij om en mijn hart klopte gejaagd, als met korte, harde hamerslagen.
Hoe was de avond nu eindelijk geweest: een succes, of een ‘failure?’ Was ik een stap verder gekomen in het leven en het hart van Maud, of bleef dat nog steeds 't zelfde: onzeker, raadselachtig, twijfelachtig? Ik wist het zelf niet; heusch, ik wist het niet! Ik voelde weer haar handdruk bij het afscheidnemen en zag de straling harer prachtige oogen, welke mij van liefde deden sidderen; maar ik herinnerde mij ook weer haar plotselinge koelheid en het soort gêne dat over haar kwam, toen die kerel, die vent, die abominabele fat, die walgelijke mister Bunk haar aan ons tafeltje kwam vragen, of zij goed nieuws van Reggy had.
Reggy!.... Reggy!.... Wie was die
| |
| |
Reggy?.... Was dat de oudste zoon, die in Philadelphia woonde? Heette hij werkelijk zoo? Had ik hem niet een paar keer anders hooren noemen, terwijl ze mij zijn portret op de piano toonden?.... Eensklaps kreeg ik als een bons in 't hart, terwijl ik mij heel duidelijk herinnerde. Basil, heette hij, Basil! Ik zag Papa nog naar de foto wijzen en hoorde 't hem nog zeggen! Reggy was dus een ander; maar dan toch een die de familie kende, en goed kende, aangezien ze nieuws van hem ontvingen. Wie was het dan wel en hoe kwam het dat ze nooit met mij een enkel woord over hem gesproken hadden?
Ik gooide mijn dekens van mij af, blies alsof ik stikte, sprong uit mijn bed, haalde de gordijnen van mijn ramen op. Ik kon het niet langer meer uithouden in de benauwde eenzaamheid; ik had kunnen snikken van ellende en ik trok een van mijn vensters wijd open, haalde diep adem en staarde wijd over de grootsche, nachtelijke eenzaamheid van New York.
De lucht was zacht en zwoel en vol mysterieuze leven. De nachtelijke lentehemel schemerde wazig-blauw doorprikt met vele
| |
| |
stille lichten. De stilte was indrukwekkend- grootsch en toch gonzend van diep-trillend leven. Men voelde als 't ware de levende rust der geweldige stad. Er droomde een zware rythmus in. En af en toe was het alsof de slapende reus even ontwaakte: de fluit van een locomotief gilde, als een schrille noodkreet; de stoomhoorn van een steamer brulde, in langgerekt en schor geloei; en de roode en groene lichten aan den oever gulpten in het kabbelend water neer, als brekende stralen van zwavel en bloed.
Wat deed ze nu, op 't zelfde oogenblik, dat ik hier aan mijn open venster stond te staren en te lijden? Zij sliep natuurlijk, in zalige, onbezorgde rust; of zij droomde, maar niet van mij: zij droomde van een ander, van dien mij onbekende, van dien Reggy, waarnaar de walgelijke poen aan ons tafeltje was komen informeeren. O, die vlegel, hoe haatte ik hem! Wat had ik hem graag tegen het te dikke lijf willen aanvliegen en hem in het zelfvoldane gezicht willen schreeuwen: Ploert! Bruut! Vraag excuus, smeek om genade, of 'k sla je den
| |
| |
dikken kop in! Mijn vuisten knelden in elkaar, mijn tanden knarsten; ik had hem levend kunnen villen, hem verscheuren!
Mijn hart joeg en klopte, rusteloos. Aan slapen was geen denken meer. Wanhopig staarde ik in den nacht, over de oneindigheid van New York en ik reikhalsde naar 't donkergrijze westen, in de richting waar zij woonde, alsof het mogelijk was, dat ik haar zien kon. Haar zien! Haar zien! Al de verlangens van mijn ziel, al de zintuigen van mijn overspannen lichaam waren tot dat doel gericht. Om haar nu nog eventjes te zien en met haar te mogen spreken, had ik jaren van mijn leven willen afstaan. Het scheen mij toe of alles weer terecht zou komen, of alles weer heel goed en zacht zou zijn, als ik haar ook maar even zag en met haar sprak. Wie weet,.... wie weet!.... Misschien toch was ook zij niet tevreden; misschien lag ook zij nu rusteloos en slapeloos op haar eenzame kamer!.... Als ik mij nu aankleedde en met den electrischen tram die, ik wist het, ook 's nachts nog om het half uur reed.... Ik kon toch niet slapen; wie weet.... wie weet.... of ik aan
| |
| |
haar raam geen licht zou zien, of ze niet zou vóélen dat ik komen moest, of ze mij niet wachtte....?
Met jagende haast, zonder verder na te denken of te aarzelen, rukte ik mijn kleeren aan. Ik keek op mijn horloge. Kwart over twee. Als ik mij repte kon ik de electrische van half drie nog halen. Ik stopte de veters in mijn laarzen zonder die aan te rijgen, nam hoed, stok en jas, rende, in de duisternis, de trappen af. Het oogenblik daarna liep ik door de stille straten in den lenteluwen nacht.
Het licht van de electrische flikkerde in de verte en ik holde er naartoe in stormpas om toch op 't uiterst oogenblik nog niet te laat te komen.
- Plenty of time; plenty of time, zei mij kalmeerend een bediende, toen hij mij buiten adem aan zag rukken.
- Gaat hij nog niet? vroeg ik wanhopig. In 't schijnsel van een lamp haalde de man zijn horloge uit.
- Over zeven minuten; de andere moet nog eerst arriveeren, berichtte hij.
Ik ging in een hoek de veters van mijn
| |
| |
laarzen aanrijgen en keek naar de van binnen verlichte, wachtende tram.
Er zaten een tiental menschen in: enkele slaperige arbeiders met hun gereedschap; een paar jongelui die lachend pret maakten en wat dronken schenen; een man eenzaam in een hoekje, met donkere snor en peinzende oogen.
De huizen daaromheen sliepen in duisternis, met dichte luiken. Mijn scherp-gespitste waarnemingsvermogen merkte de dingen op; de gedachte drong in mij dat de huizen, evenals de menschen, een eigen leven leefden en dat zij, na 't volbrengen van hun dagtaak, moesten rusten en slapen. Ik voelde sterk dat alles rust en slaap behoefde om normaal te zijn en dat het abnormaal was als een tram zoo laat nog reed en abnormaal ook wie daar nu mee reisde. Die menschen waren uit hun natuurlijk leven, uit hun evenwicht geslagen, en zoo was ik ook, ik die nu, door mijn zenuwen opgezweept, in dit vreemde oord, het onbekende en het leege van den nacht instormde, om een hersenschim na te jagen. Ik gaf mij zeer goed rekenschap van 't gekke mijner daad, maar deed die toch.
| |
| |
De telegraafdraden langs den spoorweg zongen mysterieus naar de donkere verte, alsof zij geheimzinnig spraken en de electrische draadleiding begon te triller, met een geluid van zink. Toen kwam een bleeke schemergloed ginds aan den einder boven op den heuvel klimmen en weldra zag ik een helder lichtpunt, dat zienderoogen grooter werd en flikkerend naderde.
- Instappen! berichtte de conducteur; en de wattman kwam uit een donker houten huisje en nam zijn plaats in op het voorbalcon. Zacht en snel reed de electrische weg.
Het hamerde en klopte in mij, en droog hikte mijn keel, met korte tusschenpoozen. Ik voelde mij heel week en zwak. Ik benijdde de kalmte van mijn medereizigers: de slaperige moeheid van de werklieden, de zoigelooze jool der ietwat aangeschoten jongelui, de starende rust van den man in den hoek met de donkere snor en de peinzende oogen.
De tram hield op. Ik schrikte, machinaal. De conducteur riep een naam en de vroolijke jongelui stapten licht-waggelend uit. Even verder stopte hij weer; en op hun beurt
| |
| |
verlieten de slaperige arbeiders den wagen, met hun nacht-sjouwersgereedschap over den rug. Toen reed de tram weer een heel eind, met alleen den donkeren man en mij op de banken. Er waren geen huizen meer; het licht scheen flikkerend op de langs den weg geplante boomen en maaide ze telkens, met een zwiep, als 't ware in de duisternis om. De beugels trilden op den leiddraad, met een geluid van zink.
De tram hield stil. Hij was aan zijn terminus gekomen, en een andere die gereed stond, reed weer af.
Ik stapte uit, door den peinzenden man gevolgd. Ik zag een oogenblik zijn donkere silhouet naast mij; en dan verdween hij, als door de duisternis opgezogen.
Al spoedig was ik voorbij de enkele slapende huizen die daar stonden. Ik kende mijn weg en wende aan de duisternis, die lichter scheen te worden. De villa's schemerden achter de boomen en veel schoone sterren blonken in den stillen hemel.
Bij den kruisweg nam ik links, den heuvel op. Ik zag den weg, grijsachtig-blond, tusschen de donkerder velden. Er waren daar
| |
| |
geen boomen meer en de gansche hemel-koepel met al zijn sterren welfde er ontzaglijk-grootsch over het slapend land. De lucht was heerlijk frisch en zuiver en drong mij als een milde balsem in de longen. Zachter klopte en hamerde het hart.
Even bleef ik staan. Wat kwam ik daar nu eigenlijk doen? Ik kon geen redelijk antwoord vinden. Een soort van nuchterheid zonk stilaan in mij neer, ontgoochelend, maar meteen stillend, bedarend. 't Was mij te moede alsof ik reeds mijn doel bereikt had en nu terug mocht keeren. Heel duidelijk besefte ik nu het nuttelooze en onzinnige van mijn daad, midden in die grootsche stilte, midden in die heilige rust der gansche streek. Ik schaamde mij als 't ware; voelde den diepen wanklank met de rustige omgeving.
Schoorvoetend toog ik verder. Daar schemerde reeds, op korten afstand, eenzaam op den heuvel, háár villa onder de sterren. En dat leek alweer iets zoo gewoons, iets zoo natuurlijks, dat ik mijn geest moest inspannen om te begrijpen hoe óngewoon en ónnatuurlijk ik daar liep. Al mijn gekke
| |
| |
illuzies dat zij mij wachtte, dat ik haar zien zou, dat ik met haar spreken zou en dat mijn verder levenslot dien nacht beslist zou worden, verdwenen als ijle rook bij het aanschouwen der werkelijkheid uit mijn ontspannen hoofd; en ik stond eindelijk vóór haar villa, en draaide er langzaam omheen en stelde, bijna met een soort genoegen, vast, dat ook daar, evenals overal elders, alles stil en rustig was, en dat nergens een lichtje door de luiken pinkte en dat zij mij niet wachtte om de eenvoudige reden dat zij sliep, zooals alle andere menschen in den omtrek op dat uur van den nacht sliepen.
Ik glimlachte. Ik glimlachte in mijzelf en om mijzelf waar ik daar roerloos stond te staren. En ik voelde hoe vreemd de wereld is, terwijl ik overpeinsde, hoe ik, slechts enkele uren geleden, tegenover haar zat, aan den feestdisch van een luxe-restauratie, in een der meest-mondaine wereldsteden, en daar nu liep te zwerven als een landlooper in 't holle van den nacht, opgezweept door de onzinnige illuzie haar nog eventjes terug te zien.
Stil droop ik af. Het was opeens heel kalm in mij geworden. Het zonk en zeeg
| |
| |
alles in mij neer, als frissche dauw op droog-geschroeide loovers. Maar iets stond vast in mij: muur- en rotsvast: ik wilde en zóu weten!.... Ik zou haar schrijven, morgen aan den dag; ik zou haar schrijven mijn liefde, mijn hoop en mijn lijden,.... ik zou uit al die folterende onzekerheid geraken en eindelijk weten wat het leven voor mij in bewaring hield: onverdeeld geluk, of onafzienbare smart.
Ik kwam terug aan de tramhalte, waar in de nachtelijke stilte en eenzaamheid, de telegra fische draden geheimzinnig zongen. Wat zongen zij: geluk of lijden? Het kwam er niet op aan: over enkele dagen zou ik wéten....
Daar naderde de tram uit New York reeds in de verte. Ik was de eenige reiziger voor den terugtocht. De beugel zong op zinken snaren en ik stapte in.
Aan 't oosten schemerde heel zacht het eerste ochtendlicht. Een vogel piepte en ergens in de buurt kraaide een haan.
De silhouetten van conducteur en wattman namen wezenlijker vormen aan.
De dag, - de groote dag - was aangebroken.
|
|