niets essentieels vergeten had, en of het nog niet beter, mooier, aangrijpender en ontroerender kon. Zou het niet goed zijn als ik hem nog eens openmaakte en hem overlas? Zou ik in elk geval niet wachten tot den volgenden ochtend, er nog eens een nacht laten overheen gaan, alvorens hem te verzenden?
Langzaam, en twijfelend, keerde ik naar mijn kamer terug. Ik was moe van den vorigen dag, zou nu maar gauw gaan slapen. Morgen zou ik weer frisch zijn.
Loom stapte ik de trappen op, opende mijn kamerdeur, draaide het licht aan.
Het eerste wat mij trof was 'n brief op mijn tafel. Geen handelsbrief, zooals er meer kwamen; een ‘mondaine’ brief, als ik het zoo mag uitdrukken, een fijne enveloppe, met de hand van een vrouw.
Zenuwachtig scheurde ik die open, keek en las.
Het schemerde even vóór mijn oogen; ik zag niet goed, begreep niet goed.
Ik streek de hand over mijn voorhoofd, lei den brief neer, nam hem weer op, en las, en spelde, woord voor woord.