| |
V
Kunst is een heerlijk iets. Kunst loutert de ziel van den mensch en verheft hem hoog en nohel boven de kleinzielige sleur van 't alledaagsche leven. Kunst is de bloem des levens. En kunst is liefde, liefde in den schoonsten en den ruimsten zin van 't woord.
Dit mocht ik met volzaligheid ervaren gedurende de vele dagen en de lange weken, die op mijn eerste bezoek aan Maud's ouders volgden.
Het ijs is niet eeuwig, tenzij aan de Noordpool en omgeving, en ook wel, - 't spreekt van zelf, - aan de Zuidpool en omgeving; en met angst zag ik de dagen langer worden en voelde ik de zon luwer en warmer schijnen, terwijl het ijs op den vijver steeds zachter werd en de sneeuw die er omheen lag zienderoogen wegsmolt.
De lastige en gecompliceerde kringen welke onze schaatsen trokken over de gladde oppervlakte lieten er, - schrijnende em- | |
| |
blemen van alle vergankelijkheid, - nog nauwelijks zichtbaar hun sporen na; en 't werd mij meer en meer en o zoo droevig duidelijk hoe al die schoone kunst voor goed verloren ging. Maar het lot waakte als een trouwe beschermengel over mij en naarmate de ijskunst in het niet verzwond, ontwaakte en leefde steeds intenser in mij, - en in ons beiden: in Maud en mij, - de koesterende heerlijkheid van den breederen, blijvenden, algemeen en kunstzin op.
Dat was aldus gekomen door 't bezichtigen van die monster-schilderijen in Papa's huis en vooral door 't bezoek op Maud's boudoirtje en het bewonderen van haar aquarellen-album.
Vast en zeker geloof ik, dat het ontstaan en 't zich ontwikkelen van het kimstgevoel in 't algemeen, van dien ontroerenden tijd in mijn leven dagteekent. Ik moet haar in die dagen dingen hebben gezegd, - wàt al weet ik niet meer, - dingen, die het geloof in haar levendig maakten, dat zij een groot talent als schilderes bezat, terwijl ze van mij den indruk moest krijgen, dat ik, ondanks al mijn verre- | |
| |
gaande bescheidenheid, over een buitengewoon ontwikkelden en scherpen critischen kunstzin beschikte.
Hoe dan ook: toen het ijsvermaak dien winter onherroepelijk onder den alles nivelleerenden en verwaterenden dooi verloren en verdronken was geraakt, hielden onze gezellige relaties daarmee niet op. Wel integendeel. Ik vertelde haar van mijn voorname artistieke vrienden uit de ‘old country;’ van den Grooten Schilder, van den Grooten Dichter en zelfs van den Grooten Musicus; en die verhalen boeiden haar bovenmatig; haar wangen kleurden en haar oogen tintelden; zij had ze willen kennen; zij snakte naar een meer artistiek en intellectueel milieu; en zij bekende mij met treurnis dat haar gewone leven en omgeving in Amerika haar dikwijls zoo banaal en zoo prozaïsch scheen. Zij had de wereld willen zien, de artistieke wereld: Parijs, Londen, Rome; zij stelde zich wonderen voor van 't heerlijk leven der artisten in die groote steden en zij vroeg mij of ik daar niet dikwijls heentoog, en er weken en maanden verbleef, om mij op te frisschen, om mij als het ware aan
| |
| |
die bron van louter heerlijkheid te laven en te herdoopen.
Ik loog er maar wat raak op los. Ik vertelde van mijn bezoeken in Parijs, welke zich in dien tijd feitelijk tot één enkel bezoek bepaalden en van mijn herhaalde verblijven in schilders-milieux, welke zich ook al beperkten tot één enkel milieu: dat van een Belgisch schilder, die toentertijd in Frankrijk's hoofdstad woonde en mij eens op zijn atelier ontvangen had. Inderdaad had ik haar meer pikants kunnen vertellen over mijn vroegere verhouding tot het mooie Tieldeken van Meylegem en tot de mooie freule van 't Kasteel; maar, vreemd genoeg, daar dacht ik op dat oogenblik niet aan.
Met dat al werd onze kennismaking gaandeweg intiemer en het duurde niet lang of zij inviteerde mij om af en toe eens, als ik tijd had, een uurtje bij haar te komen doorbrengen.
Tijd of geen tijd, ik maakte tijd, natuurlijk; en zoo kwam het als van zelf, dat ik daar ook wel eens bleef lunchen en dineeren, tot het ten slotte een vaste regel werd, dat ik er elken Zondag kwam en er geregeld het middagmaal gebruikte.
| |
| |
Ik verscheen zoowat tegen vier uur en gebruikte thee met de gansche familie. Dat was als de inleiding, als de inwijding tot het groot geluk dat volgen zou. Zij zat daar, mijn aangebeden schoone, in den banalen huiskring en zij deed mee als ik in het banaal gesprek over banale dingen; maar onze oogen spraken tot elkaar een intiemere taal, waarin heerlijke werelden van geluk zich soms in één enkelen zwijgenden blik openbaarden. Ons lichamelijk wezen was daar, maar onze geest, onze ziel, ons ideaal leefden, en trilden, en jubelden hoog en verre daarboven en daarbuiten; en zoodra het behoorlijk kon stond zij op en noodde zij mij om verder met haar alleen te gaan keuvelen.
Met haar alleen! Telkens weer bracht het mijn gansche wezen als in duizeling. Het was steeds eer voor mij van zulk een overweldigend geluk, alsof een schoone hemel genadig voor mij openging. Ik volgde haar, bij slecht weer op haar kamertje, bij mooi weer naar buiten, in het lenteveld, waar nu de eerste bloemen fleurden; en het waren ofwel bespiegelingen zonder eind in de geparfumeerde gezelligheid van 't lichte boudoirtje,
| |
| |
ofwel lange wandelingen door de velden en de bosschen, in die mooie maar verwaarloosde Amerikaansche natuur, die, zelfs tot in de onmiddellijke nabijheid der groote steden iets oerruws en wilds behouden heeft.
Ik kon het voor mijzelf nooit precies uitmaken wat ik wel prefereerde: thuis bij haar te zijn of met haar te gaan wandelen. En eigenlijk was het net eender, want waar ik ook met haar was, slechts één gedachte bezielde en vervulde mij geheel en al: mijn vurige liefde en hoe ik haar die eindelijk verklaren zou.
Want dat dit moest en zou gebeuren zat zoo vast als een spijker in mijn brein. Het zou en moest gebeuren, het kon niet anders; maar wanneer, maar hoe: dàt was de groote vraag!
Booze plannen spookten in mijn geest, die mij tot een spoedige, ja, tot een gebruskeerde beslissing stuwden. Een stem riep in mij, geweldig-dringend: sla nu toch eenvoudig je arm om haar middel en geef haar een zoen! En ik voelde werkelijk mijn arm, die naar haar toe wilde en pijn deed, omdat ik hem tegenhield. Doe dat niet, hou
| |
| |
je stil, waarschuwde een andere stem in mij; en die nuchtere, koele stem des verstands verstijfde mij, deed mij ijzen. En dan was er ook nog een derde stem, een raadselachtige, die nooit iets duidelijks zei, maar aldoor glimlachte en spotte. Die heimelijke stem deed mij telkens denken aan 't gezicht van ‘Auntie’ met haar felle spot-oogen; en 'k was er banger voor dan voor de ernstigwaarschuwende stem, want ofschoon ze niets duidelijks zei, dacht ik toch altijd weer te hooren: ‘En vooral, maak je niet belachelijk!’
Zoo was het dan ook wel een soort van verlichting voor mij als het boudoir-uurtje of de wandeling in 't veld was afgeloopen. Dan was de twijfelstrijd althans geëindigd en in 't gezelschap der gansche familie voelde ik weer de geheime verstandhouding tusschen haar en mij, die ons daar beiden op een apart en als 't ware superieur plan stelde. Dan zeiden weer de oogen wat de mond nog niet had durven uitdrukken. Dan voelde ik haar heel, heel dicht bij mij, veel dichter dan wanneer we werkelijk alleen waren. Dan,.... ja,..... dan had ik misschien wel, als het mogelijk was geweest, mijn arm om haar
| |
| |
middel durven slaan en op haar frissche wang een zoen geven. Dan voelde ik mij vrij en onbevangen; en alleen de oogen van ‘Auntie,’ die ik altijd, altijd raadselachtig om mij heen zag loeren, hielden het bewustzijn in mij levendig, dat ik eigenlijk in het geheel niet vrij noch onbevangen was.
Het diner was dikwijls iets heel eigenaardigs. Mijn Europeesche smaak had zich van lieverlede wel wat aangepast aan de Amerikaansche toebereiding der spijzen; maar toch kwamen nog telkens van die verrassingen voor, waarop ik in het geheel niet geprepareerd was en die mijn innerlijk-materieele wezen in plotselingen opstand deden steigeren. Zoo werd ik eens vergast op ‘oystersoup.’ Dat waren uit hun schaal gehaalde en in melk gekookte oesters. Als verschrompelde stukjes caoutchouc of als doode slakken lagen zij daarin te zwemmen; en het gerecht, dat sterk gepeperd en gekruid en met beschuit bestrooid was, lag vol met groote, dikke, witte vellen.
Ik dacht te zullen sterven. Ik had het gevoel, nog vóór ik één lepel proefde, dat mijn keel als met een muur was dichtgemet- | |
| |
seld en dat het alles langs mijn neus zou uitkomen.
- Houdt u er niet van! riep Papa met de grootste verbazing.
- Jawel zeker, antwoordde ik machinaal, maar ik ben er niet aan gewend. En ik proefde een lepel, met draaiende oogen.
- Laat u 't maar staan, zei goedig Mama, die wel merkte dat ik niet kòn.
- Neemt u 't mij niet kwalijk? smeekte ik en lei mijn lepel neer.
De anderen smulden er lustig op los, ook Maud. Zij vonden 't allen even heerlijk. Papa slurpte van genoegen en Auntie's oogen flikkerden bijna uitdagend, zóó fel genoot ze. Zij hadden allen het diepste meelijden met mij en zeiden, met een soort van spijt, dat ik toch heusch nog geen Amerikaan was. De kleine Violet keek over haar lepel naar mij op en kreeg een lach-crisis. Zij vond het zoo ‘funny’ die groote meneer, die nog geen ‘oystersoup’ kon eten!
Na den eten nam Papa mij dan naar zijn werkkamer mee om een likeurtje te drinken en een sigaar te rooken. Ook dàt was wel een zware dobber. Papa strekte zich met de
| |
| |
sigaar tusschen de lippen in een gemakkelijken stoel uit alsof hij doodmoe was en begon over ‘business’ te praten. Aldoor, en nog, en uitsluitend, praatte hij over ‘business.’ Het woord ‘dollar’ klonk aanhoudend als een hardnekkig leitmotiv in zijn gesprek door en de reusachtige fortuinen schenen zich als 't ware in tastbare vormen om hem heen te stapelen, terwijl zijn koonen bloosden van al de weelde die hij in en om zich heen droeg. Telkens weer herhaalde hij hoe hij met niets begonnen was, hoe hij gewerkt en gezwoegd had, hoe hij er eindelijk gekomen was. Hij lag daar als de heldere, integrale parvenu die het hoogste heeft bereikt wat een ordentelijk mensch kon wenschen te bereiken, en die nu mag genieten, die nu móét genieten, vetgemest in een geluk, dat slechts door ziekte of door 't einde van het leven meer verstoord kon worden. Hij kreunde in zichzelf van wellustig genieten, hij aanbad zichzelf, hij keerde zich soms half om op zijn fauteuil en sloot even zijn oogen, om nog inniger en warmer te genieten. En hij gaf mij goeden raad, hij ondervroeg mij over mijn eigen zaken met welwillende
| |
| |
genadigheid; hij achtte het niet uitgesloten, dat ik er wellicht ook zou komen.
- In dit land, orakelde hij, is plaats en rijkdom voor een ieder; maar men moet willen. In Europa, voegde hij er met meelijdende geringschatting aan toe, is alles te oud, te versleten; daar is niets meer te beginnen. Er bestaat slechts één land op de wereld: Amerika.
Daarmee was de sigaar doorgaans opgerookt en het likeurtje gelepperd en wij gingen terug naar het salon, waar wij de dames vonden. Zij ontvingen er ons met vriendelijken glimlach in een zachte atmosfeer van gedempt licht en 't was voor mij als 't komen in een mooien tuin met frissche bloemen na de barre rotswoestijn van Papa's gebusiness en gedollar. Maud's oogen hadden dan meestal een lieflijken, vredigen glans in het getemperd schijnsel van de lampen en Mama's grijze haren golfden sierlijk en deftig om haar frisch gebleven gezicht, terwijl Auntie's wezen in de halve schemering waar zij bij voorkeur zitten ging, zich eenigszins verschrompelde en vertroebelde, met minder fellen glans van oogen, alsof zoo bij het
| |
| |
einde van den dag een waas van droefheid kwam over haar toch eigenlijk mislukte oudevrijstersleven. Dan voelde ik nog sterker, door 't kontrast, al de frissche jeugd en schoonheid van 't jong meisje; en 't zong in mij, o, 't zong zoo heerlijk van intiem geluk en opwellende groote illuzies; en ik voelde mijn jeugd en háár jeugd daar regeeren en alle mogelijke rampen trotseeren en alle mogelijke hinderpalen overwinnen.
Maar Papa, moe van al zijn dollar-gepraaten-geluk, strekte zich alweer op een leunstoel lang uit en Violet begon aan haar oogjes te wrijven en zich, lichtzeurderig, tegen haar grootmoeder aan te vleien. 't Werd tijd voor mij om heen te gaan en langzaam stond ik op. Het moment van afscheidnemen was telkens als een geweldige en angstwekkende gebeurtenis voor mij. Van de wijze waarop ze mij aankeek en een hand gaf, hing het geluk van den dag en van de gansche, daarop volgende week af. ‘Auntie’ herleefde even uit de schemering weer op en haar oogen flikkerden om dat waar te nemen.
Soms keek Maud mij bij het afscheidnemen ‘gewoon’ aan en gaf ze mij ‘gewoon’ de
| |
| |
hand. Dan werd het koud in mij, alsof ik van binnen verkilde en 't was alsof er diepe snikken naar mijn keel opbonsden. Maar soms lachte zij met stralende oogen en drukte mijn hand iets warmer en langer dan strikt noodig was; en dan kon ik niet gauw genoeg weg zijn om met die laatste volzalige impressie te vertrekken; dan liep ik als een gek, bijna luid-jubelend, het hoofd stoomend van liefde, den weg af; en in den trein die mij terug naar New York voerde zat ik glimlachend als een kind naar mijn geluk te staren.
|
|