De roman van den schaatsenrijder
(1918)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
dan al de vorige dagen. De winterzon glansde heerlijk en de stille, in het verschiet lichtgrijs- en blauwwazige lucht was prikkelend zuiver en sonoor van geluiden op den hardbevroren grond. 't Was als een winter-feestdag in de reine lucht. Al van in den vroegen ochtend had ik mij aandachtig in den spiegel bekeken en bestudeerd welk pak en welke das mij het best zouden staan. Dit is volstrekt geen geringe of onbeduidende zaak. Wij, mannen, hebben ook zoo bitter weinig wat ons eenigszins kan opsieren. Mijn teint was door de zon reeds flink gebruind; ik moest dus iets vinden dat daarbij paste. Ik probeerde 't eerst met een donkergrijs pak en een steenroode das. Het stond mij niet kwaad, maar 't maakte mij wat dik; 't voldeed mij niet. Ik trok een zwart pak aan, met blauwe das. Afschuwelijk! Afschuwelijk! 'k Zag er net uit als een burgerman op zijn zondagsch. Ik wist niet hoe gauw ik dat uittrok. Toen paste ik gewoon een donkerblauw pak aan met zwarte das en hield mij daarmee tevreden. Het stond wat streng, wat dor, maar 't miste niet een zekere, sobere dis- | |
[pagina 183]
| |
tinctie. Een paarlen speld fleurde het trouwens nog al op. Ik voelde mij daarin wel niets als een veroveraar, maar ik viel me toch nog al mee wanneer ik mij in den spiegel bekeek. Om twaalf uur was het een heele kwestie wat ik wel eten zou. Er stond Irish Stew op 't menu en daar hield ik heel veel van, maar ik dacht er niet aan, vanwege de uien. Misschien zou het zelfs beter zijn als ik maar heelemaal niets gebruikte. Dat maakt lichter, ideëeler, spiritueeler. Een mensch die stevig gegeten heeft is dikwijls log en loom en zwaar; een mensch, die een enkelen maaltijd laat voorbijgaan, krijgt iets voornamers, iets superieurs. Maar.... de maag bestond ook nog, en die is zeer materialistisch aangelegd, zoodat ik eindelijk besloot te transigeeren: mijn inferieur wezen zou ‘iets’ krijgen en mijn superieur wezen ook iets; en dat loste zich op voor 't eerste in een zeer fijne, maar heelemaal niet overvloedige ‘lobster-salad’ en voor het tweede in een glas spuitwater in plaats van bier. Daarmee trok ik op. De familie was reeds druk aan 't schaatsenrijden, toen ik op het ijs aankwam. Maud | |
[pagina 184]
| |
was met inspanning de krul aan 't instudeeren, die ik haar twee dagen te voren geleerd had, en 't kleintje, Violet, kwam naar mij toegevlogen van zooverre zij mij zag en riep jubelend dat zij het kunstje kende, terwijl haar tante Maud nog steeds aan 't knoeien en aan 't zwoegen was. Zij deed het mij voor, werkelijk heel aardig; en toen beleefde ik een van mijn grootste triomfen: ik merkte met den eersten oogopslag wat er nog aan 't werk van Maud ontbrak: een kleinigheid, een niets, maar dat gedaan moest worden om 't figuur te kunnen maken. Ik wees het haar, vroeg of ik haar even bij de hand mocht nemen; en daar ging het ineens: zij snapte 't, zij wàs er, zij maakte zonder moeite het figuur drie en vier maal na elkaar; en zij keek mij met zulk een stralende dankbaarheid, met zulk een glans, ja, met zulk een hartstocht en met zulk een liefde in haar mooie oogen aan, dat ik er als bedwelmd onder werd en even van emotie naast Papa en Mama en ‘Auntie’ op de bank moest gaan zitten. Het was een gelukkige, een diep-gelukkige middag! Er komen zoo van die dagen, waar | |
[pagina 185]
| |
alles meewerkt, evenals er andere dagen zijn, waarop alles tegenvalt. Er hing als 't ware geluk en voorspoed in de atmosfeer; alles was licht, alles was vroolijk, alles ging gemakkelijk en als van zelf. Maud genoot; zij genoot als een frisch, jong kind in juveniel geluk van 't kunstje dat ik haar geleerd had; zij was blij en dankbaar en beschouwde mij als een soort redder en een held, als een die voor haar ongekende hemelen van genot en van geluk geopend had. Wij reden en kringelden tot wij moe, doodmoe waren; wij reden ieder op zichzelf en wij reden samen; en als wij samen reden was het, voor mij althans, een zaligheid waarvoor geen woorden zijn te vinden; wij reden en wij bleven rijden; en ik weet niet wanneer wij er wel mee zouden uitgescheiden zijn, als niet de zon achter den heuvel was verdwenen, wat voor onmiddellijk gevolg had, dat Papa en Mama en ‘Auntie’ eensklaps een ijzige koude voelden in hun rug, en meteen van de bank opstonden, en verklaarden dat het tijd, hoog tijd was om nu naar huis thee te gaan drinken, zooals afgesproken was. | |
[pagina 186]
| |
Wij bonden af en waren klaar. Dezelfde schoone avondzon die al die laatste dagen mijn geluk beschenen had, ging met ons mee langs den besneeuwden weg, verlichtte met haar laatste, oranje-gouden stralen het weeldepad van al mijn zaligheid. Maud was zóó verrukkelijk schoon in dien langzaam aan tanenden glans, dat zij mij weer voorkwam als een soort godin, bij vergissing op de aarde neergedaald. Ik had haar, als krankzinnig van hartstocht willen omhelzen; en ik had ook voor haar in de sneeuw willen neerknielen, en haar aanbidden, en tranen van geluk schreien aan haar voeten. Bij het kruispunt van den weg sloegen wij rechtsaf en stapten den heuvel op. Waar zou het zijn? Waar zou het zijn? dacht ik bij elke villa, die wij langs kwamen. Maar 't liep een heel eind verre: het liep tot boven op den heuvel, tot op een punt waar heel alleen een laatste, groote villa stond die, ik voelde 't instinctmatig, hààr ‘home’ wezen moest. Zoo was het ook. Papa keerde zich om, keek mij, met ietwat ijdelen glimlach aan en zei: | |
[pagina 187]
| |
- We zijn er. Hij duwde een hekje open en wij betraden het erf, dat dik onder de sneeuw lag. De boomen en de heesters droegen witte watten; een pad was tot de stoep gebaand, die toegang gaf tot een veranda, welke rondom 't huis liep. Het zicht van daar uit, was onvergelijkelijk grootsch en schoon. Ik juichte, ik jubelde, ik vroeg of ik eens rond mocht loopen, om dat te bewonderen. Zij vergezelden mij, om van mijn verrukking mede te genieten. In 't Westen brandde de zon haar laatste, roode stralen weg over een wijde uitgestrektheid van stilte en verlatenheid. De sneeuw was roze en violet, een enkel huisje hier en daar stond als vergeten kinderspeelgoed in de wijde ruimte; een bosch donkerde, dicht en zwart, als een rouwkleed op 't glinsterend wit van een verderen heuvel. Een paar fabrieksschoorsteenen staken hun rechte pijpen in de hoogte, zonder de schoone rustige harmonie van het landschap te storen. Naar de oosterkim was 't schouwspel gansch verschillend. Daar lag in de diepte | |
[pagina 188]
| |
de prachtige Hudson met zijn vaalgroen water tusschen 't wit van de besneeuwde oevers. Kleine dingetjes dreven er in schuinsche vaart dwars overheen, wijd-uitloopende, witte strepen achter zich naar de kanten stuwend; en die kleine dingetjes waren de groote, machtige ‘ferries’ die heen en weer van en naar New York voeren. De huizen tintelden van lichtjes aan de overzijde; en gansch aan 't einde van den horizont, naar 't Zuiden toe, was 't of daar ergens een vulkaan in werking was: lichtschichten flikkerden, rookkolken somberden en een machtigzware stem kwam in doffen ondertoon tot hier verre aangewaaid: de grootsche stem van New York met al zijn duizenden, en duizenden door elkander warrelende geluiden, waar af en toe, als een noodkreet, de snerpende gil van een locomotief, of het langgerekt, klagend geloei van een stoom-boot-sirene, aangrijpend uit opklonk. Ik stond daar, en 'k had er uren kunnen blijven om te zien en te genieten. Ik had er willen staan alleen met hààr en ons beiden van die geweldige poëzie laten doordringen: een poëzie, grootsch en machtig als de over- | |
[pagina 189]
| |
weldigende, bijna vernietigende liefde, die in mijn boezem voor haar bruisde. Maar ‘Auntie’ kreeg het koud, ‘Auntie’ was bang voor ‘chills’ en huiverde; en Papa opende met een fijn sleuteltje de zwaarbewerkte, eikenhouten voordeur en wij traden binnen. Hij draaide aan een knopje en in de ‘hall’ ging electrisch licht op. Het licht glom kleurrijk en gedempt in een hanglamp van groen, rood en oranje glas en ik kreeg dadelijk een plechtigen en weelderigen indruk, als in een oostersch paleis of in een kerk. Zware kasten stonden tegen de wanden, rijke tapijten hingen aan de muren; een donkerroode looper liep langs een monumentale trap naar boven. Links hing een groot schilderij, zwaar, somber, onduidelijk. Ik ging er recht op af, om alvast te bewonderen; maar Papa hield mij tegen, zei dat ik daar maar niet moest naar kijken, wijl het niet veel te beteekenen had. Hij hielp mij mijn jas uittrekken en haakte die aan een gewei dat tot kapstok diende; en nog eens aan een knopje draaiend duwde hij een zijdeur open en verzocht mij binnen te gaan. | |
[pagina 190]
| |
Ik liet de dames voor en trad in een salon, door Papa gevolgd. Door breede, heldere ramen zag ik den laatsten, rooden zonnegloed in 't Westen, over het wijd-ingesneeuwde, eenzaam veld. 't Was heerlijk-schoon, gelijk een vizie van apotheose. 't Was om er naar te blijven staren en te droomen. De zachte warmte van een gedempt-gloeiende vulkachel vulde 't vertrek met een egale, koesterende luwheid en men had den indruk van veilig in een serre, of in een lente-atmosfeer te staan, gezellig genietend met de oogen van al 't schoone dat daarbuiten lag, zonder de onaangename scherpheid van de koude te voelen. - O! hoe prachtig! Hoe prachtig! jubelde ik. Maar Papa deed zenuwachtig en als 't ware eenigszins gehinderd. Laat ons de gordijnen dichthalen en licht aansteken zei hij; anders kunnen wij de schilderijen niet goed zien. De schilderijen! 't Was waar ook! Ik was daar immers gekomen om zijn schilderijen te bewonderen! Ik had het reeds vergeten, | |
[pagina 191]
| |
zoo diep had mij het mooie vergezicht door de ramen geboeid. Mama drukte op een schelknop en Papa stak alvast een lamp met roze kap op, die zacht op een onyxen tafeltje gloeide. Een hupsch dienstmeisje kwam binnen en haar werd bevolen de gordijnen dicht te trekken en theewater te brengen. Een voor een werden de schoone, weidsche tafereelen als 't ware uitgewischt. 't Was of een groote, ruwe, schennende hand ze met doodkleur oververfde. Het was alsof licht en ruimte uit de wereld verdwenen. Toen dat gedaan was stak Papa nóg een paar lichten op; en, zich met iets kinderlijk- triomfants tot mij omkeerend: - Look now! zei hij. Ik keek.... Wat er ook gebeuren kon en wat ik ook te zien mocht krijgen, vast had ik mij voorgenomen in ieder geval te bewonderen. Ik was op alles voorbereid, ook op het ergste; maar wat ik zag leek mij op 't eerste gezicht nòg erger, dan het ergste dat ik mij had voorgesteld. Het waren in de eerste plaats portretten; | |
[pagina 192]
| |
en ik herkende Papa en Mama en ‘Auntie’ en ook, o gruwel, Maud! Zij waren geschilderd als door een dolle neger, iets zóó geweldig onartistieks en leelijks, dat ik de woorden op mijn tong voelde verstijven. Het waren als gekleurde poppen uit een panopticum of kermis-kraam, van die dingen welke de handen doen kittelen om er met ballen naar te gooien en waar men 's nachts van droomt, in nachtmerrie-benauwing. Zij waren gefigeerd, dood, gedrochtelijk. 't Was iets zóó overweldigend-affreus, dat ik terstond besefte zelfs geen middenweg in mijn appreciatie te kunnen gebruiken: ik moest ofwel mijn afkeer uitgillen, ofwel blindelings en onvoorwaardelijk goedkeuren en bewonderen; en ik deed het laatste, met een ignobele valschheid en lafheid, met de kruiperige lafheid van den smoorverliefde: een daad, een wandaad, waar ik mij nu nog over schaam. Papa zette 'n hooge borst op, kuchte, kreunde als 't ware van trotsch genoegen, terwijl Auntie's felle oogen flikkerden en Mama met eenigszins bescheidener genoegen hoofdknikte en beaamde: | |
[pagina 193]
| |
- Oh yes, they are very lovely, indeed. Maud, met een zachte kleur over haar wangen, stond in stilte te genieten. Opgetogen leidde Papa mij verder rond. Ik zag een knoeierig ‘sous-bois’ konterfeitsel uit een niet-bestaande streek, vuil plagiaat van Courbet; een marine als van gegolfd karton waarop papieren schuitjes dobberden, een berglandschap met sneeuwtoppen, als geklopte room op chocolade. Maar glunderend bracht Papa mij bij 'n kleiner schilderijtje in een hoek en zei, terwijl zijn stem even van emotie hikte: - En dit is 't fijnste wat ik heb. Het was een ijsgezicht uit Volendam, met de kleine poppenhuisjes langs den dijk, met de witte kapjes en de witte klompjes, met de visschers en de visschersvrouwen, die in hun nationale kleederdracht op schaatsen reden. Het ding was akelig netjes en banaal geschilderd als een chromo; 't was eigenlijk om bij te huilen en te snikken; maar ik jubelde alweer met laffe uitbundigheid; ik zei dat het precies zoo was in werkelijkheid en daarop omringden zij mij allen en deden mij vertellen, en vroegen | |
[pagina 194]
| |
naar allerlei bijzonderheden uit die streek en zeiden dat zij 't vaste voornemen hadden een of anderen dag dat verrukkelijke land te gaan bezoeken. Horizonnen van zaligheid gingen in mijn verbeelding voor mij open. O, zou ze toch werkelijk.... in de ‘old country’, zoo heel dichtbij mijn eigen land eens komen! En, als ze daar eenmaal was, wie weet of zij er niet zou willen blijven, met mij.... met mij.... als mijn beminde, als mijn vrouw! Het duizelde in mijn geest; het was tè schoon, tè heerlijk, ik mocht mij niet zoo in vervoering laten meeslepen. Verder liep ik rond, zag nog meer monsterdingen, bleef eindelijk voor den vleugel staan, waarop een heele rij fotografieën prijkten. En daar zag ik weer Papa, en Mama, en ‘Auntie’ en ook Maud, doch nu in al hare verrukkelijke schoonheid, in baljapon en laag gedecolleteerd, als de prinses uit een sprookje. Ik werd er plotseling jaloersch van, wildjaloersch omdat anderen vóór mij haar zoo hadden mogen zien en ik voelde 't heete bloed naar mijn wangen opgolven, terwijl een zwoele hartstochtsnevel vóór mijn oogen | |
[pagina 195]
| |
schemerde. Meer andere, meestal knappe portretten stonden naast het hare en Papa vertelde mij van wie die waren: Isabel, zijn oudste dochter en Violet's moeder, die in California woonde; Basil, zijn zoon, die in Philadelphia getrouwd was en verder nog enkele familieleden en goede vrienden. Achter Maud's portret stond dat van een jongmensch met banaal-knap gezicht en donkere snor, die mij voorkwam eenigszins op haar te lijken. ‘Is dat ook een zoon van u?’ vroeg ik aan Papa. ‘No, a friend,’ antwoordde hij, een vriend, die in New York woonde, maar voor 't oogenblik een lange reis maakte voor handelszaken in Australia. Op een schrijftafeltje bij 't raam stond een kleine aquarel en ik voelde (je kunt zoo van die voorgevoelens hebben) dat dit iets was, dat Maud geschilderd had. Ik ging er naar toe, boog er mij over heen, bekeek het met aandacht; en, mij weer oprichtende, kalm, met ernstige, als 't ware beheerschte bewondering: - Dit is 'n aardig dingetje, zei ik. Ik zag het vuur over Maud's wangen | |
[pagina 196]
| |
komen en 'k dacht dat Papa van overmoed ging omvallen. - Weet u van wie dat is! riep hij,.... En hij verklapte 't, zwellend van vaderlijken trots. Ik hield mij heel, héél kalm en ernstig, alsof mij een gebeurtenis werd meegedeeld van zulk een overweldigend gewicht, dat het besef ervan eerst in mij moest bezinken. Ik ging weer naar het tafeltje toe, bekeek de aquarel met uiterst ingespannen aandacht, richtte mij op, staarde, alsof ik geen woorden vond om mijn gevoelens uit te drukken, het jong meisje aan. - 't Is buitengewoon knap! kon ik eindelijk uitspreken. Papa jubelde: - En zeggen dat ze er zoo met dozijnen heeft, boven, op haar boudoir! Laat ze meneer toch eens zien, Maud. - Zou het u heusch interesseeren? vroeg zij blozend. Ik zou mij niet meer kunnen herinneren wat ik op die ontroerende woorden antwoordde. Ik herinner mij enkel dat ik de felle, op mij gerichte oogen van ‘Auntie’ even met een | |
[pagina 197]
| |
eigenaardige uitdrukking zag flikkeren en dat Mama mij vroeg of ik niet eerst even een kop thee wilde drinken. Ik weet ook niet, of ik voor dan na 't bezoek op het boudoir die kop gedronken heb. Dikwijls heb ik daar met spanning over nagedacht en ben het nooit met mijzelf eens kunnen worden. Ik weet alleen dat ik een kop gedronken heb, vóór of na 't bezoek op het boudoir. Maar wel weet ik nog dat de salondeur openging, dat ik met haar in de ‘hall’ kwam, in het mysterieuze gedempte licht der Moorsche hanglamp van groen, rood en oranje glas, en dat ik over den donkerrooden looper met haar de trap op ging. 't Was als een bruidsmarsch naar boven, als een nuptiale gang. Ik had geen de minste moeite om mij in te denken in 't geval dat ik met haar getrouwd was en dat wij samen, als man en vrouw, naar onze slaapkamer gingen. Op 't eerste trapportaal duwde zij een witte deur open, draaide licht aan, verzocht mij binnen te treden. Alles was er van een lichte kleur, amandel-bloesemachtig-teer en 't geurde er bedwel- | |
[pagina 198]
| |
mend naar fijne viooltjes. Er waren gemakkelijke, lichtkleurige fauteuils; er was een groote, lichte divan, breed als een bed. Hier nu te blijven, dacht ik, en nooit meer weg te gaan! En even sloot ik mijn bedwelmende oogen. Hier te blijven, haar in mijn armen te nemen, haar te omhelzen en te zoenen, als in een hemel op aarde. En 'k wachtte, roerloos, strak, alsof het nu komen zou, alsof het vanzelf zou gebeuren, omdat het werkelijk, zooals in mijn verbeelding, niet anders kon. Zij ging naar den divan toe en haalde van achter de rugleuning een lijvig album te voorschijn. Zij lei die op den divan open, schoof twee stoelen bij en verzocht mij te gaan zitten. Ik nam plaats, machinaal, als in een droom. Ik hoorde haar lieve, zachte stem en begreep niet wat zij zei. Ik zag haar langzaam, een voor een, de bladen van het album omkeeren en had niet het minste benul van wàt ik zag. Ik uitte klanken, die van mijn bewondering moesten getuigen, maar kende geen verschil tusschen een landschap en een zeegezicht. Ik ging op kleuren af, op felle | |
[pagina 199]
| |
vlakken, die nog eenigszins mijn elementair-geworden waarnemings-vermogen troffen. En aldoor waande ik mij in een wonderoord, in een hemelschen tuin, in een Paradijs, waar het heerlijk naar viooltjes geurde. Ik weet niet door welke kracht of welke vrees ik aan de verleiding heb weerstaan mijn arm om haar middel te slaan en in wilden hartstocht haar blanken hals te zoenen. Het had best kunnen gebeuren en nu nog begrijp ik niet, dat het niet gebeurd is. Maar het is niet gebeurd. Toen ik alles goed gezien had en bewonderd, deed zij het album dicht, stond op en ging het weer op zijn plaats, achter de rugleuning van den divan, schuiven. Daarmee was mijn bezoek op haar kamer afgeloopen. Daarmee mocht ik heengaan, bevredigd of onbevredigd, ik weet het zelf niet meer. Ik weet alleen dat plotseling een groote kilheid in mij doordrong en dat ik huiverde, als van scherpe kou. Het was alsof ik van een reuzen-inspanning verlost werd. Ik had het gevoel dat ik tusschen twee uitersten had gestaan: een formidabele ramp en een onuitsprekelijk geluk; en dat ik veilig aan de vreeselijke | |
[pagina 200]
| |
ramp ontkomen was, zonder echter het hemelsche geluk te proeven. Ik werd ineens heel kalm. De wilde crisis was over; ik kon gewoon weer als een gewoon mensch voelen en denken. Ik beefde nog een weinig toen ik met haar naar beneden kwam en ontweek machinaal den fel-vorschenden blik van ‘Auntie;’ maar ik kon althans spreken; ik kon in woorden mijn waardeering en bewondering uiten en die zelfs met eenige consequentie en welsprekendheid motiveeren. Zij luisterde met ernst naar mij; zij keek mij aan, met dankbaarheid en sympathie. Toen dronk ik thee. Het zal me steeds een kwelling blijven mij niet meer te kunnen herinneren, of ik, al dan niet, ook thee dronk vóór ik met haar naar boven ging, maar dat ik thee dronk toen ik weer beneden was, ja, dat herinner ik mij nog heel duidelijk. Ik dronk thee en nam met bevende vingers een paar koekjes. En ik bleef niet te lang voor dat eerste bezoek; ik wist heel goed mijn tijd te kiezen; ik vertrok in het bewustzijn dat ik een gunstige impressie achterliet. Bij 't afscheidnemen drukten wij elkaar | |
[pagina 201]
| |
de hand. Onze oogen keken elkander sprekend aan en ik hield haar vingers in de mijne, misschien een halve seconde langer, dan volstrekt noodig was. Trok zij instinctmatig hare hand terug, of liet ik die instinctmatig los? Ik weet het niet meer. Maar die halve seconde voelde ik in mij, als een duizelingwekkende overwinning. Ik liep bedwelmd naar de deur, door Papa begeleid; en 't oogenblik daarna stond ik, in den scherpen vriesavond, op de schemerwitte sneeuw van den eenzamen weg. Ik liep in snellen pas een honderd meters en bleef dan even staan. Al de miljoenen sterren van den schoonen donkerblauwen hemel schenen voor mij alleen te tintelen en te bloeien. Wat was de wereld groot en mooi! Wat was het leven zalig! Ik stak een sigaret op en voelde mijn oogen glinsteren in den nacht. En eensklaps had ik het besef dat mijn bestaan heel waardevol en dierbaar was geworden en dat ik heel goed er voor zorgen moest. Ik voelde mij ineens moe, doodmoe en uitgeput, maar toch zalig-moe en uitgeput. Ik had genoeg gedaan, dien dag; ik had het maximum bereikt van wat | |
[pagina 202]
| |
ik kon verwerken; en in plaats van nu nog verre te gaan loopen, zooals ik eerst van plan was, trok ik huiverig den kraag van mijn jas op en ging doodstil en kalm in de wachtkamer van de West Shore op mijn trein zitten wachten. De gansche wereld woelde als 't ware in mij om en de menschen liepen langs mij heen als in een droom. Ik was het centrum van 't bestaan geworden. Even sprak ik hardop in 't stille van de wachtkamer en merkte niet eens dat de overige reizigers mij vreemd aankeken. Toen de trein voorkwam stapte ik er machinaal in en toen hij een half uur later in het Pennsylvania Depot stilhield, stapte ik er machinaal uit, zonder beseft te hebben dat ik er mee gereisd had. 't Was etenstijd en ik had honger, en toch zou ik niet eten. Mijn maag pijnigde en mijn slokdarm was als dichtgeschroefd. Ik kocht een krant, keek er in, gooide hem dadelijk weg. Ik nam hem weer op en keek met inspanning naar de huwelijks-aankondigingen. Was ik nu heelemaal overstuur en gek? Ik trad een ‘bar’ binnen. Ik was er | |
[pagina 203]
| |
nauwelijks of reeds speet het mij dàt ik er was. Ik liep er weer uit zonder iets te gebruiken. Ik hoorde een kort hoongelach van den barkeeper. Toen begreep ik dat alles ontheiliging was, wat mij ook maar eventjes aan de gedachte van háár kon onttrekken en zonder nog naar iets te kijken of te zoeken liep ik recht naar mijn ongezellige pension-kamer toe en sloot er mij met mijn ziedende gevoelens en gewaarwordingen op. Ik dronk veel water en rookte sigaretten, mijn strak-starende oogen in het onbestemde vóór mij heen gevestigd. Ik had vizioenen waarin mijn gansche leven en verleden vóór mij heen zweefde. Ik dacht aan mijn tehuis, aan 't schoone Vlaanderen, aan mijn vrienden, aan Tieldeken van Meylegem, en aan de freule van 't Kasteel. Er kwamen tranen in mijn oogen, die langzaam over mijn wangen vloeiden.... Zoo overviel mij eindelijk de slaap. Rillend van de koude werd ik wakker, gooide mijn kleeren uit, kroop in mijn bed. De torenklok van de Pennsylvania sloeg twaalf uur. | |
[pagina 204]
| |
Ik kroop tot mijn hoofd onder de dekens en droomde van Paradijzen. |
|