| |
| |
| |
III
- Ja, zeker meneer, had de baas van het hotelletje geantwoord op mijn vraag, of er daar ook 's winters op den vijver schaatsgereden werd. Zeker, zoodra het ijs sterk genoeg is wordt de sneeuw opgeruimd en is het hier een lustig leventje, meneer, van den ochtend tot den avond. De heeren hebben meestal in de week niet veel tijd; maar we krijgen des te meer dames en kinderen; en die houden er ook wel de vroolijkheid in, wees dat maar zeker.
De woorden brandden mij op de tong om hem iets over de mooie Maud en haar familie te vragen; maar de liefde maakte mij schuchter; het was of mijn gevoelens op mijn aangezicht zouden te lezen staan, en 'k durfde niet.
Maar ondertusschen het vroor.... het vroor.... mijn ramen stonden iederen ochtend vol van de sierlijkste ijsbloemen en een stralende, oranje-roode zon tintelde daarin als een gouden stralenbol in kantenzilverweefsel. Was het niet vreeselijk en afschuwelijk op zulke dagen, ter verovering
| |
| |
van den ellendigen dollar op de kantoorkruk te moeten zitten, in plaats van vrij als een vogel over het ijs te zweven en van de schoonheid en de liefde te genieten? Ik voelde mij half gek worden van zenuwachtigheid en ongeduld; en op een middag, stralender en glanzender dan alle andere, hield ik het niet meer uit; ik liet den boel in den steek, ik holde naar de West Shore trein, om er gauw genoeg te zijn en twintig minuten later stapte ik uit te X. en rende met mijn schaatsen onder den arm naar het hotelletje toe.
Ik merkte, of, beter gezegd, ik ‘voelde,’ zoodra ik buiten het stationnetje kwam, dat er schaats gereden werd. Menschen spoedden zich, met sleedjes en schaatsen, in de richting waar ik zelf heen wou en ik hoorde een paar straatjongens elkander toeroepen:
- The ball is up!
The ball is up! ik wist wat dat beteekende. Overal, zoodra er kon gereden worden, werd een groote, roode bal, rood en groot gelijk een winterzon, aan een paal opgeheschen en de liefhebbers wisten alom wat dat beduiden wilde.
| |
| |
The ball is up! Ik haastte mij, ik hijgde en zwoegde door de glinsterende sneeuw; ik dacht en vreesde: als 't maar geen valsch bericht is! Mijn oogen priemden in 't verschiet tusschen de villa's en de boomen heen; en eensklaps zag ik hem: ik zag hem glanzend hangen in de verte, zoo heerlijk rond en groot en rood vlak naast het hotelletje; en meteen zag ik den schoongeveegden vijver en op den vijver een bonte krioeling van menschen, die daar heen en weer en door elkander zwierden!
Mijn hart ging op; mijn hart ging open! Je moet schaatsenrijder zijn en anderen zien rijden, om dat te kunnen voelen! Het is alsof er geen ijs meer zou over zijn tegen dat je zelf op 't ijs gaat komen. Het kittelt in je beenen; het maakt je dol en bijna kribbig. Het nevelde vóór mijn oogen, ik vloog af op een bank waar nog een open plekje was, ik maakte mijn schaatsen vast, met bevende vingers. Ik stond op, ademde diep, gleed over 't ijs en zwierde....
Ik reed eerst een paar keer den ganschen vijver rond. 't Genot was exclusief en absoluut. Ik zag niets anders, voelde niets anders,
| |
| |
dacht aan niets anders. 't Was als een soort van dronkenheid. Ik trok en paar fijne, gecompliceerde figuren, voelde mij dadelijk zoo flink en stevig op mijn schaatsen, alsof ik in weken niets anders gedaan had. Mijn wangen gloeiden en mijn oogen tintelden.
Er waren weinig heeren, tamelijk veel dames, heel veel kinderen. Ik merkte dadelijk, dat zich daar geen buitengewone kunstrijders oefenden. Ik had het prettig gevoel, dat ik daar een van de besten zou zijn. Enkelen waren aan 't probeeren met figuren, doch 't ging maar heel, heel matigjes en ook het rijden van de dames leek mij al niet veel bizonders: het was probeeren, sukkelen, en nog al knoeien. Toch was 't gezelschap wel elegant; ik merkte hier en daar een aardig gezichtje en er was veel uitgelaten vroolijkheid en vrijheid, zooals dat altijd is op 't ijs.
Toen zag ik haar, háár, eensklaps!
Ik zag haar heel op 't uiterst eindje van den vijver, in al haar schoonheid en haar elegance, bedaard heen en weer rijdend met een jong meisje dat het blonde haar nog los over de schouders droeg en dat zij, eenigszins
| |
| |
beschermend, begeleidend bij de hand hield.
Het gaf mij een plotselinge emotie, alsof ik een bons in mijn maag kreeg. Ik wilde dadelijk, als onweerstaanbaar aangetrokken, naar haar toe, doch verroerde niet, als met lamheid geslagen. Even werd het heel zwak in mijn beenen en het duizelde vóór mijn oogen, alsof ik in zwijm zou gaan vallen. Dat duurde wel ettelijke minuten. Toen begon ik stilaan te bekomen en reed langzaam in haar richting toe.
Ik wist het zoo te schikken, dat ik haar zou tegenkomen als zij met het kleine meisje van het eene eind naar het andere terugkeerde. Dat lukte precies. Het had trouwens ook wel niet anders gekund. Ik zag haar komen, maar zonder haar in het gezicht te durven aankijken. Ik zag alleen tot even boven haar knieën, waar de donkerblauwe rok gracieus iets van de vormen harer beenen liet raden; en ik zag natuurlijk ook haar voeten, die fijntjes op de schaatsen stonden; en haar enkels, die zoo volmaakt waren als enkels kunnen zijn. Eerst toen ze vlak bij mij was, keek ik, als bij louter toeval op, deed even of ik aarzelde, herkende haar,
| |
| |
glimlachte, nam diep mijn hoed af. Ik zag haar insgelijks glimlachen, vriendelijk teruggroeten, verder met het kleine meisje doorrijden. Een lichte balsem van viooltjesgeur omzweefde als een goddelijke hulde de vluchtige ontmoeting. Ik stel mij voor dat ik heel bleek moet zijn geworden op dat oogenblik, want ik had het gevoel, dat het bloed eensklaps langs alle kanten uit mij wegtrok, om zich 'k weet niet waar te gaan verzamelen. Ik kreeg even 't wanhopig gevoel of nu plotseling alle kracht uit mij was weggevloden en ik niet meer in staat zou zijn nog de minste prestatie te leveren. Ik reed een eindje, struikelde ellendig, viel bijna, als een gewone knoei-leerling. Ik had wel kunnen schreien van droefheid en vernedering.
Even moest ik aan den oever op een bank gaan zitten. Ik kòn niet meer. O, liefde, bloem des levens, dacht ik smeekend, in mezelf, verleen mij op dit beslissend oogenblik toch kracht in plaats van zwakheid! Het werd iets beter. Het leek wel of mijn vrome bede aanhoord was. Ik stond op, waagde mij weer op 't ijs. Ik trok enkele
| |
| |
krullen. Het ging wel, maar onbewust als 't ware, machinaal, buiten mij om. Het was alsof een ander werkte, met mijn beenen. Ik voelde mijn beenen haast niet. Ik scheen te rijden met beenen, die niet de mijne waren, die niet bij 't overige van mijn physiek wezen pasten.
Daar kwam ze weer terug, met 't kleine meisje. Ze reed wel elegant, maar dat gebeurde als van zelf, niet omdat ze iets bizonders kon, maar omdat ze van zichzelve zoo elegant en mooi was. De beenen die onder mij werkten gingen daarop ook weer vanzelven aan den gang en zij trokken waarlijk heel mooie figuren, lastige dingen, die mij zelf ten zeerste verbaasden. Enkele schaatsenrijders bleven staan en keken goedkeurend, ja, bewonderend er naar. De beenen werkten verder door. Zij maakten nòg mooier en gecompliceerder figuren en eensklaps zag ik ook háár in den kring der toeschouwers staan, naast het meisje met de blonde haren. Als verlamd staakten de beenen plotseling elke beweging.
- Very lovely, indeed! klonk een vrouwenstem achter mij op.
| |
| |
Fluks keek ik om en zag twee levendige oogen glimlachend op mij gevestigd. En ik herkende 't bij-de-hand gezicht van ‘Auntie,’ die mij vriendelijk toeknikte. Zij zat op een bank in de zon; en naast haar zaten ook de oudere dame met grijze haren en de oude meneer, die ik als de ouders van Maud beschouwde.
Ik nam mijn hoedje af en groette. Ik groette en glimlachte; en de beenen die onder mij werkten brachten mij als van zelf naar den rand van het ijs toe, vlak vóór de bank, waar ‘Auntie’ zich met haar familieleden in 't heerlijk zonnetje zat te koesteren.
‘Autie’ stond dadelijk levendig op en vroeg mij waar ik zulke mooie dingen wel geleerd had.
Ik antwoordde dat dat gebeurd was in de ‘old country,’ in België, waar ik altijd heel veel met mijn vrienden had gereden.
- België.... is dat in ‘Germany?’ vroeg ‘Auntie’ met haar intelligente, levendigschitterende oogen.
- Wel neen, antwoordde de oude heer in mijn plaats. België is een apart koninkrijk, dat niets met ‘Germany’ te maken heeft.
Ik glimlachte en knikte, bevestigde dat
| |
| |
inderdaad België niets met ‘Germany’ te maken had. ‘Auntie’ vond dat wel eenigszins vreemd, maar de oude heer herhaalde het nog eens met nadruk en ook de oude, deftige dame met grijze haren knikte langzaam met het hoofd, om te bevestigen dat haar man gelijk had.
Maud en 't kleine meisje waren intusschen dichter bij gekomen. Ik zag haar wel naderen, maar deed alsof ik het niet zag. Eerst toen ze heel dichtbij waren keerde ik mij half om en groette weer, heel diep.
Maud glimlachte. Zij glimlachte heel eigenaardig en fluisterde iets tot 't kleine meisje, dat, als beschaamd of bedeesd, zich om haar heen draaide en kronkelde. Toen keek de schoone Maud mij met haar prachtige oogen aan en sprak, ook lichtelijk gegeneerd, terwijl zij naar het kleintje wees:
- Zij bewondert zóó uw kunsten en wou zoo graag dat u nog eens iets deed.
- Heusch? Wou je dat ook zoo graag leeren? vroeg ik op gemaakt-lossen toon, mij tot het kleintje wendend.
Zij draaide zich om Maud en knikte met het hoofd.
| |
| |
- Nou dan, zei ik.
Ik keerde mij om en de beenen kwamen in beweging. Ik voelde ze niet meer. Ik kan hier de absolute en stellige verzekering geven, dat ik mij machinaal voortbewoog op twee voorwerpen, die volstrekt niet meer tot mijn lichaam schenen te behooren en waarover ik niet de minste controle meer had. Ik geloof dat men er in had kunnen snijden of prikken, zonder dat ik het voelde. Ik was ook zeer kortademig en onder mijn hoed voelde ik het zweet in dikke droppels op mijn voorhoofd parelen. Ik voerde 'k weet niet welke kunsten en figuren uit.
- How lovely! Splendid! hoorde ik achter mij, als in een droom.
Ik hield op, kon niet meer. Ik nam even mijn hoed af en veegde mijn voorhoofd droog.
Het kleine meisje jubelde; en ook Maud keek mij met stille bewondering aan. Zij vroeg mij iets, hoe ik een bepaald figuur maakte; en ik gaf haar met gehorte stem de uitlegging, en deed het haar nog eens voor. Zij probeerde 't, struikelde, strekte een hand uit, die in mijn bevende hand terecht kwam.
| |
| |
Het kleine meisje jubelde, wilde het ook probeeren. Met jonge kinderen lukt dat gauw. Ik hield haar vast, zij maakte de krul, riep juichend naar de bank toe:
- Oom, Tante, ik kàn het! ik kàn het!
Ik nam haar beide handen en stelde haar voor eens met mij rond te rijden. Het ging buiten alle verwachting goed. Het kind was om dol te worden van blijdschap. Al haar bedeesdheid was eensklaps over; zij kliste zich aan mij vast, wou mij niet meer loslaten.
- Violet, je mag meneer niet lastig vallen, zei ‘Auntie.’
Ik gaf ‘Auntie’ en de verdere familie de stellige verzekering, dat Violet mij in het minst niet lastig viel. En nog eens toerde ik met 't opgetogen kleintje rond.
Maar Maud was ook aan het studeeren; en toen ik met Violet bij de bank kwam, vroeg ze mij of ik haar nog eens wijzen wou hoe die krul gemaakt moest worden.
Voor de tweede maal deed ik het haar voor en volgde met gespannen aandacht haar beweging, terwijl ze zich oefende.
- Neen, pardon, zoo niet, het linkerbeen naar achter, professeerde ik.
| |
| |
Zij herbegon, maar het ging nog niet.
‘Auntie’ mengde zich in de les, riep, van op de bank: ‘naar achter, naar achter, het linkerbeen naar achter.’
- Ach! ik zal het nooit kunnen leeren! kreet Maud wanhopig.
- Mag ik u soms even vasthouden?' vroeg ik.
- Graag, antwoordde zij.
Ik hield haar vast! Met beide handen hield ik haar zacht en stevig vast! En de beenen die onder mij werkten werden eensklaps weer de mijne; zij stonden forsch en kloek op het ijs, vertrouwbaar als pilaren die het gansche gebouw mijner vurige liefde beschermend stutten en droegen.
- Zoo.... zoo.... zoo.... duwde ik haar zacht naar rechts. Zoo.... zoo.... zoo.... trok ik haar weer naar links. En het ging.... wij zweefden zacht en zwierden en een heerlijke viooltjes-lucht dreef als een wierook met ons mee. Haar wangen bloosden, haar mond glimlachte en haar oogen schitterden: zij genoot, zij was tevreden en gelukkig.... gelukkig door mij!
| |
| |
Ik weet niet meer hoe lang we zoo gereden hebben. De tijd hield geen rekening meer. Ik herinner mij slechts, dat de sneeuw rondom den vijver van lieverlede mauve tinten kreeg, dat de droge bladerkruinen van het roode eikenbosch gansch purper werden en dat de ramen van het hotelletje tintelend vuur weerkaatsten. Het aantal schaatsenrijders op den vijver nam zienderoogen af; op de bank waar zij nog steeds zaten, schenen Maud's familieleden sinds een poos een stil conciliabuul te houden; en eensklaps stond de oude heer stram overeind, wenkte mij tot zich en vroeg of ik soms zin had, met hem en zijn familie thee te gaan gebruiken.
Ik kreeg den indruk alsof de goede man mij zijn mooie dochter ten huwelijk aanbood. Ik had een spontane beweging, alsof ik zou gaan zeggen: ‘O, 't is te veel, meneer; 't is heusch te schitterend wat u mij daar voorstelt!’ Ik zei evenwel iets anders, wàt weet ik niet meer; doch het resultaat was hetzelfde: ik bond mijn schaatsen af, hielp Maud en Violet de hare afbinden en enkele minuten later zaten wij allen gezellig om een tafeltje in 't lekkerwarm restaurant, bij een der
| |
| |
groote, heldere ramen, waarachter wij de schoone, roode winterzon glanzend in het westen zagen ondergaan.
Ik had een gevoel alsof mijn lot en mijn toekomst nu reeds onherroepelijk beslist waren. Ik zat daar zoo goed, zoo vast, zoo rustig, zoo veilig, dat het mij haast onmogelijk leek, dat daar nog eenige verandering in zoude kunnen komen. Dat was nu eenmaal zoo, en dat bleef zoo, ik had mij verder maar vanzelf te laten leven. De Amerikaan is gastvrij van aard, maar ook nieuwsgierig. Hij wil heel graag, en liefst zonder veel uitstel, zooveel mogelijk van de menschen weten waarmee hij omgaat; en op de weinig bewimpelde vragen van mijn gasten vertelde ik wie ik was, en wat mij naar Amerika had gebracht, en wat mijn naaste toekomstplannen waren. De oude heer keurde dat goed, knikte welwillend met het hoofd, deelde mij mede dat hij, hoewel niet direkt meer in zaken betrokken, toch nog geregeld, uit oude gewoonte en uit onverwoestbare belangstelling, drie en vier maal in de week op zijn vroeger kantoor in New York kwam, dat thans in andere handen was overgegaan.
| |
| |
Zijn ‘line’ was de houthandel geweest, zei hij; hij was heel klein begonnen, had prachtige zaken gemaakt en zou er zeker ook nog in gebleven zijn als zijn vrouw er maar niet herhaaldelijk op had aangedrongen, ‘that he should sell out his business’ om rustig buiten te gaan leven.
Mevrouw, die anders weinig sprak, mengde zich in 't gesprek.
- Ik had niets meer aan mijn man; hij zat van 's ochtends tot 's avonds op kantoor, beweerde zij. We gingen nooit eens naar theater, nooit op reis. En de kinderen werden groot; we moesten hen toch in ‘society’ brengen.
Tegenstrijdige gevoelens bestormden mijn ontvankelijk gemoed. De oude heer was een ‘self-made man,’ dat zei hij zelf, en misschien wel een tikje van een parvenu, dat liet hij doorschemeren. Dit schrikte mij niet af, boezemde mij geen weerzin in; integendeel: het bracht mij nader en gemakkelijker tot het voorwerp mijner vurige liefde. Maar wel schrikten mij af de woorden van de moeder: ‘dat zij de kinderen in “society” moest brengen. Society!.... dat waren
| |
| |
diners, soupers, bals, visites, concerten, theater! Society, dat was.... ja, hoe moet ik het anders noemen, dat was de liefdesmarkt, de huwelijksbeurs; en hoe zou ik, arme, eenzame, onbekende vreemdeling op die geduchte markt tegen de met het terrein bekende en flink tot den strijd toegeruste Amerikanen kunnen concurreeren? Ging Maud nu reeds in “society” uit; en sinds wanneer? Het brandde op mijn lippen om het te vragen, maar ik durfde niet. Ik voelde mij opeens zoo vreeselijk bedeesd, zoo droef, zoo machteloos!
Maar de oude heer sprong mij hulpvaardig bij. Society, zei hij, niet zonder eenige minachting, lijkt me, voor een flinken, jongen Amerikaan een vrij overbodige luxe. Dat moest eigenlijk onder vrouwen blijven. Het houdt den jongen man van zijn ernstige bezigheden af; het compromitteert meer dan eens zijn toekomst. Een man moet een gentleman zijn, dat geef ik toe. Maar als hij netjes gekleed gaat en net-gepoetste laarzen draagt, dan is hij ook een gentleman. Meer hoeft hij aan “society-life” niet te besteden.
- O, vader! vader! riepen de dames ver- | |
| |
bolgen. Het kwam mij voor dat Maud een lichte kleur kreeg en 't kleintje kronkelde zich lachend op den schoot van “Auntie,” gansch opgewonden door de prikkelende discussie.
Ik hield mij stil en zat benauwd te glimlachen. Ik had reeds meenen op te merken dat Papa niet bijzonder geraffineerd was in zijn manieren. Hij slurpte aan zijn kop en dronk terwijl hij at. 't Is 'n proleet, dacht ik in mezelf en nogmaals was mij die gedachte troostend en welkom, omdat ik voelde dat 't mij nader en gemakkelijker bracht tot het prachtig voorwerp mijner dolle liefde. Ik voelde mijzelf, in de oogen der dames, in waarde stijgen, naarmate Papa, door zijn uitvallen, blijkbaar in maatschappelijke waarde daalde. Mama vroeg mij, hoe de society-toestanden in de “old country” waren. “Pas nu op! dacht ik in mezelf; pas nu in Godsnaam toch goed op! Spaar de Papa, maar denk ook aan de Mama.” Ik keek, als geïnspireerd, door 't breede raam, waarachter de roode winterzon zoo schitterend onder ging, nam even een moede, bijna geblaseerde houding aan en zei:
| |
| |
- Ach, wij, in Europa, zijn zoo oud, vergeleken met u. Er heerschen daar zooveel tradities, welke hier, in dit krachtige, frissche, nieuwe land niet meer gangbaar zouden zijn. Wij zijn dikwijls verfijnd, maar wel moe. Wij hebben schoone monumenten en prachtige artisten, maar in het praktische leven staan wij zeker wel ten achter. Misschien zou het goed zijn voor Amerika als het iets van Europa's artistiek-verfijnde beschaving kon overnemen; en zeker zou het heilzaam zijn voor ons als wij wat meer van Amerika's fut, en durf, en voortgang, en ondernemingsgeest bezaten.’
Ziedaar! Het was gezegd! Voor wie nu de innige beteekenis der woorden begreep, moest het duidelijk zijn dat het toekomstgeluk der wereld verborgen lag in nauwere aaneensluiting der beide rassen. Meer aaneensluiting tusschen de staten; en meer aaneensluiting tusschen de individuen! Om kort te gaan en duidelijk te zijn, en met een afzonderlijk voorbeeld de waarde van een gansche stelling te bekrachtigen, een huwelijk b.v. tusschen een Europeaan en een Amerikaansche zou het ideaal benaderen. Dit
| |
| |
zeide ik natuurlijk niet in zulke klare woorden, maar zoo was wel de zin en de beteekenis van mijn betoog.
Papa strekte zijn beide dikke handen uit, alsof hij volkomen mijn woorden beaamde en Mama en ‘Auntie’ jubelden, terwijl een zachte gloed van geestdrift even in Maud's prachtige oogen schitterde. Het gesprek werd intiemer, ‘Auntie’ had het nog eens over België en stelde voor de tweede maal de vraag of dat land dan toch werkelijk niet in ‘Germany’ lag. Papa werd bijna giftig en zei dat zulke halsstarrige hardnekkigheid in de dwaling inderdaad aan krankzinnigheid grensde. Maar ‘Auntie’ liet zich dat maar zoo niet zeggen. Zij keek mij strak met haar levendige, intelligente oogen aan en vroeg mij met nadruk of ik er wel heel, héél zeker van was, dat België niet in ‘Germany’ lag. Het werd een lastig dilemma voor mij. Durfde ik beweren dat België wèl in ‘Germany’ lag, dan was ik voorgoed verloren in de oogen van Papa en met Papa verloor ik waarschijnlijk ook Maud; durfde ik beweren dat België niet in ‘Germany’ lag, dan verbeurde ik de sympathie van ‘Auntie,’ en, dit voelde
| |
| |
ik héél sterk en instinctmatig, ‘Auntie’ met haar bij-de-handheid, kon mij, òf veel goed, òf veel kwaad doen bij Maud. De liefde maakt laf, en slap, en zwak; en, in plaats van rond voor de waarheid uit te komen, draaide ik schipperend om de pot, zei dat ik mij best kon voorstellen, dat Amerikanen, gewend aan zulke groote landen als het hunne was, een nietig strookje als België op de wereldkaart niet zoo gemakkelijk ontdekten, en dat het niet de eerste maal was dat België's bestaan als eigen koninkrijk in twijfel werd getrokken, en dat zulks nog wel meer gebeuren zou,.... enfin, de lafheid zelve, zoodat ik mij schaamde om mijn woorden en het als een goddelijke zegening aanvaardde toen de kleine Violet, door een wispelturig gebaar, haar kopje omgooide en mij van de heup tot de knie met warme thee besproeide.
Dat gaf een afleiding en Violet kreeg een standje; en, ik zou mij niet meer kunnen herinneren naar aanleiding van wat, maar toen werd er, zonder overgang, over kunst gesproken. Ik vertelde met vuur van onze schrijvers en beeldhouwers en schilders. Papa viel mij dadelijk in de rede en zei,
| |
| |
genoegelijk en voldaan glimlachend, dat hij zich ook zeer voor schilderkunst interesseerde en mij, met gelegenheid, eenige mooie doeken in zijn huis zou laten zien. Mijn hart stond even van emotie stil. Hoezoo! Waren we reeds zooverre gevorderd dat ik bij hem aan huis zou mogen komen! Ik betuigde met geestdrift mijn bereidheid om die wonderen te aanschouwen.
- U zal dan meteen ook het werk van mijn dochter kunnen zien, glimlachte Papa met vaderlijken trots.
Als door een veer bewogen keerde ik mij tot de mooie Maud om.
- O, werkelijk! Schildert u! jubelde ik.
- Ach! het heeft niets te beteekenen, antwoordde zij blozend; en richtte gegeneerd haar prachtige oogen ten gronde.
Er werd een afspraak gemaakt. Den volgenden dag was de familie verhinderd (society, dacht ik bij mezelf met diepe bitterheid) maar den dag daarop, als ik tijd had, zouden ze mij op het ijs ontmoeten en mij dan na het rijden naar hun villa meenemen.
Of ik ook tijd had! In werkelijkheid had
| |
| |
ik geen tijd, moest er mijn ernstige zaken voor verwaarloozen, maar of ik ook tijd maken zou! Papa bromde wel, dat men mij niet van mijn ‘business’ mocht afhouden, daar ik een flink ‘American’ moest zien te worden; maar ik stelde Papa gerust, gaf hem de stellige verzekering, dat ik juist heel toevallig dien dag absoluut niets uit te voeren had.
De zon was onder, haar roode na-gloed kleurde nog het gansche westen, als voor een schimmenspel van reuzen, en de verlaten vijver kreeg vale metaalglanzen, terwijl het eikenbosch langzamerhand tot zwarten nacht versomberde tegen het strakke wit der sneeuw.
Papa stond op en gaf het sein tot den aftocht.
- Gaat u soms een eind met ons mee? vroeg hij.
Wat hij mij vroeg was net wat ik verlangde en met mijn schaatsen in de hand stapte ik naast de familie heen.
De scherpe avondkoude prikte. Het zou nog eens flink vriezen, dien nacht. Wat zal er van mij worden, dacht ik meteen, als
| |
| |
het eens niet meer vriest? Ik moest maar hopen, dat de dooi niet al te gauw zou invallen; dat hij niet komen zou alvorens mijn liefde, alvorens onze liefde vast aan elkaar geklonken was.
Ik liep een pas of tien vooruit, met Maud en ‘Auntie.’ De boomen van den weg welfden hun naakte kruinen als een hoogen tunnel over ons heen. Links in den donkerblauwen hemel blonk reeds een ster, heel zuiver, heel helder, als een eenzaam, fijn juweel; rechts, in 't rood der ondergegane zon, hing een fijn schilferte maan, als een antiek sieraad. Een bende wintervogels wiekte hoog, met fijne, schrille kreten het glanzend westen in.
Wij keuvelden over diverse dingen. ‘Auntie,’ die nog steeds veel belang in de ‘old country’ stelde, wilde o.a. weten hoe de welgestelde menschen aldaar 's zomers leefden. Ik vertelde haar van de buitenverblijven, van de bergen, van de luxe-badplaatsen.
- Vrijwel hetzelfde als bij ons, meende ‘Auntie.’ En zij deelde mij mede dat zij 's zomers meestal voor een poosje naar Newport gingen, en dan naar Saratoga
| |
| |
in de bergen en in den herfst naar Lennox, allemaal plaatsen waar het heel aardig en ‘smart’ was.
‘Society’ sidderde ik in mijzelf. En weer dacht ik: ‘Als we nu maar stevig genoeg aan elkaar geankerd zijn alvorens de dooi invalt!’
Bij een kruispunt van den weg bleven zij staan. Daar moesten zij de laan op naar hun villa en wachtten even op Papa en Mama, die met Violet aangekuierd kwamen.
Ik nam mijn hoed af en begon handdrukken te wisselen. Al de handdrukken die ik wisselde waren, zooals van zelf spreekt, slechts aanleidingen tot den afscheidshanddruk, dien ik met Maud zou wisselen.
Ik voelde al mijn zintuigen tot het uiterste gespannen en gescherpt. Ik keek haar aan met mijn enthousiaste oogen en 't kwam mij voor of in haar afscheidsblik een ongewone teederheid van streeling en van zachtheid lag. Ik drukte haar de hand en hield die eventjes, héél eventjes langer dan strikt-noodig was in de mijne en 't kwam mij voor alsof zij deze drukking ook heel eventjes met een extra-drukkingje beant- | |
| |
woordde, alvorens mijn vingers los te laten. Het stroomde door mijn heele lichaam heen als een electrische trilling; zoo iets dat langs mijn armen naar mijn schouders opklom, daar even mij doorrilde en dan langs mijn rug en langs mijn beenen in den grond verdween.
Het stoomde als 't ware in mijn hoofd van woelende en gloeiende gewaarwordingen en gedachten. Het was alsof ik grooter was geworden en of mijn lichaam, evenals mijn geest, tot aan de ideale sterren reikte. Ik liep met veerkrachtigen tred recht vóór mij uit, heuvel op, heuvel af en toen ik ietwat tot bezinning kwam merkte ik, dat ik èn de aanlegplaats der ‘ferry's’ èn het station van de West Shore Railroad reeds lang voorbij was. Never mind! Ik was niet in een stemming om ergens te gaan zitten of te wachten; ik had behoefte aan beweging; ik moest loopen, lóópen, en denken, en plannen maken, en hardop praten in de nachtelijke eenzaamheid: en ik liep maar steeds verder, gesticuleerend onder de sombere boomen; ik liep te voet naar New York terug, niet meetellend mijn moeheid en den
| |
| |
afstand, ik liep als een gek, al het andere vergetend in de wilde opbruising van mijn hartstochtelijke liefde.
Af en toe bleef ik plotseling staan. Dan rees opeens, als een spook, het beeld van het verleden vóór mij op. Wat! Zou ik werkelijk den moed hebben mij voor altijd in het vreemde land te vestigen? Zou ik nooit meer in 't lieve Vlaanderen gaan leven? Zou ik nooit meer de bekoorlijke dorpjes Meylegem-Noord en Meylegem-Zuid, en de mooie, kronkelende Leie en Tieldeken, en de freule van 't kasteel, en mijn oude vrienden: de Groote Dichter, de Groote Schilder en zelfs de eenmaal diep-gehate Groote Musicus terugzien! Het suisde en woelde pijnlijk in mijn overspannen hoofd; ik voelde mijn ziedende hersenpan als een soort gistkuip waarin, onder mysterieuze en folterende werking, mijn toekomst werd gebrouwen. Maar wie weet? Misschien zou zij zelve wel in Vlaanderen willen komen leven? Als ik dàt kon bereiken, dan was mijn overwinning totaal! Hoe trotsch zou ik zijn, met haar, in al haar bloeiende, overweldigende schoonheid, ginds, in mijn land, bij al wie mij
| |
| |
kende! Wat een triomf om met haar over de Leie te gaan schaatsenrijden en daar even op te houden in de bocht vóór het kasteel, het trotsch kasteel, en haar schoonheid en de kunsten die ik haar geleerd zou hebben te vertoonen voor de hoogmoedige freule, en voor den verwaanden baron met zijn grijze bakkebaarden, en voor al de lui die ons daar destijds zoo smadelijk genegeerd of bejegend hadden! Dàt moest ik zien te bewerken en te bereiken; dàt was mijn taak, mijn levenstaak, ik voelde het ineens met alles-overweldigenden aandrang, en ik liep maar steeds verder en verder; luid-pratend en gesticuleerend langs den wit-besneeuwden, eenzamen weg onder de stralende tinteling van den sterrennacht heen, tot ik eindelijk in 't verschiet de eerste lichtjes der geweldige wereldstad zag flikkeren.
Daar begon, of, beter gezegd, daar eindigde de electrische tramlijn; en niets is meer ontnuchterend en werkelijker dan het begin of het eind van een electrische tramlijn. Daar gaat een matter-of-fact- stemming van uit, die alle romantisme
| |
| |
en ideaal terstond op 't tweede plan verschuift. Ik zuchtte zwaar en mijn schoone illuzies zakten op den geheimsten bodem mijns harten neer. De buurt was vuil en banaal-leelijk, zooals elke buurt waar een electrische tramlijn begint of eindigt; maar op den hoek was er toch nog een ‘bar’ van niet gansch onoogelijk uiterlijk en als vanzelf trad ik er binnen en bestelde er een cocktail. Ik vroeg den ‘barkeeper’ of hij mij wel een Manhattan-cocktail zou kunnen toebereiden.
- Cèrtainly, sir, antwoordde de man, met nadruk op de eerste lettergreep, alsof het immers vanzelf sprak, dat in zulk een merkwaardige gelegenheid als de zijne, de fijnste ‘drinks’ werden klaargemaakt. En inderdaad, het ding smaakte heerlijk, misschien ook wel omdat ik zulken dorst had en zoo flink geloopen had.
Ik stak een sigaret op en in den blauwen rook liet ik mijn droomen gaan. Wat was het leven toch heerlijk en wat stond de schoone wereld glanzend-wijd vóór mij open! Ik bestelde een tweeden cocktail. Een zalige moeheid zonk loom in mijn beenen. Had
| |
| |
ik nu maar een mooi rijtuig met een vlug span paarden om mij thuis te brengen, dacht ik. Thuis! Ik had daar immers geen thuis! Mijn huis was verre, verre, in het mooie Vlaanderen. Even schroefde een heimweeïge emotie mij de keel toe en ik kreeg tranen in mijn starre oogen. Neen, ik bezat hier geen thuis; ik was hier de vreemdeling, bijna de banneling; maar zij had wèl een thuis, een heerlijk home dat ik weldra zou mogen zien; en ik droomde dat dat heerlijk home nu ook mijn home was en dat haar rijtuig met de mooie schimmels vóór de deur van 't kroegje stond, om mij bij haar, in haar schoone armen, naar huis te voeren. Voor de deur van 't kroegje stond inderdaad een rijtuig; maar 't was de zeer prozaïsche electrische tram, waarvan de wattman en de conducteur den beugel omsloegen.
Ik betaalde, stond op, en vertrok met de electrische tram.
|
|