De roman van den schaatsenrijder
(1918)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
schaatsenrijden, ook in Amerika, vertellen. Laat ik het dus probeeren. Na de onvergelijkelijke en onvergetelijke pracht van 't najaar viel de winter plotseling in met scherpe kou en sneeuw. Dat was geen sneeuw zooals wij die gewend waren te zien. Er dwarrelden geen zachte, witte vlokken als donzige watjes door de lucht: wat er viel was een soort grijsachtig stuifmeel, ijs-en-ijs-koud, en voortgezwiept door een wind, die je den adem afsneed. Dat was de welbekende, Amerikaansche ‘blizzard.’ Ik geloofde niet, dat zulke fijne sneeuw ook maar een enkelen dag zou blijven liggen en nog minder verwachtte ik, dat ze zich tot eenige hoogte kon ophoopen. Dat sneeuwen, echter, hield tweemaal vier en twintig uren ononderbroken aan, waarna het ging vriezen onder indigo-blauwen hemel en stralende zon; en toen ik op mijn eerstvolgende wandeling zoo verre mogelijk het land in liep, woonde ik daar wonderen bij. De ‘blizzard’ had als 't ware met de sneeuw gespeeld. Op sommige plaatsen hadden zich echte heuvels opgehoopt. Huisjes en villa's, waar ik dikwijls omheen wan- | |
[pagina 134]
| |
delde, lagen half onder de sneeuw bedolven, niet meer te bereiken. In de tuinen schenen de boomen klein geworden, als 't ware in den grond gedrukt; en op de rails van een spoorweg, die tusschen twee steile bermen in een diepte lag, stond een lange reizigerstrein ingesneeuwd en verlaten, de vuren uitgedoofd, de portieren open, de locomotief, met onzichtbare wielen, tot halverhoogte bedolven en begraven in de sneeuw. 't Was of ik in een nieuwe wereld wandelde. Ik herkende de dingen en de landschappen niet meer. Maar de hemel was blauw als safier en de zon straalde zoo heerlijk en warm en in die ongerepte heerlijkheid liep ik steeds verder en verder, wadend tot over de enkels door al die glinsterende witheid, als in de openbaringsweelde van steeds nieuw geschapen tooveroorden. Ik kwam weldra aan een plek, waar ik reeds meerdere malen, gedurende de glanzend-schoone najaarsdagen was geweest, een landelijk hotelletje op een kleinen heuvel, omgeven door een mooi, groot bosch, waarin een vijver lag. Wat was het daar nu prachtig in die onge- | |
[pagina 135]
| |
repte blankheid! Het hotelletje, dat anders toch wit was, zag er nu bijna goor en grijs uit in al die omgevende glinstering en 't uitgestrekte eikenbosch droeg nog de rijke schoonheid van zijn laten herfsttooi: gansch rood alsof het vonkte en brandde, rood als geronnen en gestold donker bloed op 't blanke kleed der wereld, onder de eindelooze azuren hemeltent. De breede weg welke er dwars doorheen liep golfde flink op en neer en toen ik op het hoogste punt gekomen was vond ik daar eensklaps en gansch onverwacht een heel troepje kinderen en jonge menschen, die zich vermaakten met sleedjes den weg af te glijden. In razende vaart gingen zij, de eene helling af en een heel eind de andere op, en ook van af het hotelletje werd er in tegenovergestelde richting gegleden, zoodat de twee partijen ieder een kant van den weg hielden en elkaar zoo vlug als sneltreinen passeerden, wel niet zonder eenig gevaar voor botsing, maar in dolle, uitgelaten pret. Rechts en links van den weg stonden oudere en bedaarder personen, glimlachend en belangstellend te kijken. | |
[pagina 136]
| |
Er zaten niet alleen kinderen en jonge mannen, er zaten ook jonge meisjes op sommige van die sleedjes. En ik had er dadelijk een opgemerkt, een die ik bewonderde en die mij boeide, en voor wie alleen ik daar met koude voeten in de sneeuw bleef staan. Wat is dan ook wel natuurlijker, dan dat het schoone aantrekt en boeit! En mooi was ze, om er van te duizelen, vooral wanneer je zoowat vijf en twintig jaren oud bent en sinds langen tijd met geen mooi meisje bent in aanraking geweest. Eerst dacht ik, dat ik mij wellicht door een illuzie, door een soort ‘mirage’ liet ontroeren. Zij zag er wel buitengewoon frisch en knap uit, met blozende wangen en stralende oogen in de opwinding van het pleizier, maar wie weet hoe of ze zijn zou in 't gewone doen: wellicht te klein, geen mooi figuur, geen elegance, wie kon het zeggen, wie kon daarover oordeelen in de dolle vaart van 't sleedje? Zoo dacht ik, om mijn eigen gevoel en meteen de spijt over het waarschijnlijk voor mij onbereikbare te onderdrukken, toen ze plotseling, vlak vóór mijn voeten, met haar sleedje omkantelde en | |
[pagina 137]
| |
hals over kop in de dikke, fijne, als een lichte wolk opstuivende sneeuw neerplofte. Alsof het van gisteren was herinner ik mij nog helder-duidelijk wat ik op dat oogenblik als in een weerlicht zag en wat ik daarbij instinctmatig deed en zei. Ik zag een donkerblauwe opwuivende rok en daaronder iets van 't fijnste witte linnengoed en kantwerk; ik zag fijn-elegante, zwart-glimmende laarzen en dof-zwarte kousen; ik zag heel even, als een lichtroze bloem, iets van een knie.... Ik sprong toe, tilde haar op, vroeg haar, met bevende stem, of ze zich niet bezeerd had. Zij lachte.... Zij lachte met de mooiste witte tanden die ik ooit gezien heb en streek de losgeraakte haartjes weg van over hare roze wangen. Zij dankte mij met schoone, lichtstralende oogen, zei dat ze niet de minste pijn had, klopte de sneeuw van haar donkeren pelsmantel, haalde, met het touw, het sleedje weer bij. Om haar heen, in de prikkelende atmosfeer en de zon, zweefde een subtiele, heerlijke lucht van viooltjes. Daar stond ik. Had ik nu niets meer te | |
[pagina 138]
| |
doen? Niets meer te zeggen? Dommerik! Daar stond ik! Zij keek mij aan met een lieven glimlach, alsof zij nog wel iets van mij verwachtte; maar daar stond ik, daar stond ik, stom en dom als een paal en ik vond niets anders in mijn nuchtere domheid dan een diepe buiging, ridicuul, met mijn hoed in de hand en plechtig als een lijkbidder. Een paar menschen kwamen naar haar toe, waaronder een ouder dametje met verlept gezicht en felle oogen, die zij ‘Auntie’ noemde; en meteen was ik vergeten, o stommerik die ik was! en met de anderen ging zij langzaam mede, haar sleedje na zich slepend, in de met haar wegzwevende, heerlijke lucht van viooltjes.... Ik liep achter haar aan. Instinctmatig, als meegetrokken, als meegezogen, volgde ik haar en de groep die haar vergezelde, met de laffe, onderdanige gedweeheid van een hond. Ik was alweer verliefd, ineens en smoorlijk; ik liep bedwelmd, als dronken, haar sierlijke gestalte en den ontroerenden geur van de viooltjes na. Zij gingen naar 't hotelletje en als een automaat ging ik, op eerbiedigen afstand, | |
[pagina 139]
| |
mede. Zij namen er plaats aan een tafeltje bij een breed raam, met prachtig uitzicht op het wit-besneeuwde veld en op het roode bosch; en in mijn eentje nam ik plaats bij een ander tafeltje, vanwaar ik haar heel goed kon zien. Zij bestelden thee met cake; en ook ik bestelde thee met cake. Er was met haar, behalve 't kleine, verlepte dametje met radde tong en felle oogen welke zij ‘Auntie’ noemde, nog een dame met voornaam uiterlijk en grijs haar en een oudere heer met rood gezicht en grijzen baard; en zonder er iets van te weten, maakte ik voor mijzelf uit, dat dit haar ouders waren. Ik vond haar, nu ik haar zoo goed kon zien, van een volmaakte en absolute schoonheid. Haar teint was van een frischheid, haar oogen hadden een glans, en al haar bewegingen waren van een lenigheid en gratie, zooals ik er nog nooit gezien had. Ik zag haar aan alsof zij een goddelijk kind was op aarde en het verbaasde mij, dat zij daar zoo alleen zat met die oudere menschen en er niet een schaar aanbidders om haar heen zweefde en zwermde. Ik dacht even | |
[pagina 140]
| |
aan Tieldeke van Meylegem en aan jonkvrouw Quiline van 't kasteel en voelde als 't ware 't rood der schaamte naar mijn wangen stijgen. Wat waren die met deze schoonheid vergeleken! Hoe kon ik ooit op haar verliefd geworden zijn, terwijl dit volmaakt-schoone wezen op aarde bestond! Wat leek dat alles verre, en doodsch, en kleurloos, naast deze alles-overweldigende pracht! Ik schaamde mij, ja, ik schaamde mij voor mijn vroegere liefden. De zon ging langzaam onder en zond haar stillen luister over 't indrukwekkend tafereel. De golvende sneeuwvelden werden waziglichtmauve en het roode bosch bruinde en somberde, alsof het van graniet werd. De bevroren vijver vóór het hotelletje versmolt zich met de sneeuwvlakte; er was alleen nog maar een open plekje bij den kant, dat zwart en rood zag in den avondgloed en waarin eendjes duikelden en fladderden, zoodat je rilde van kou als je er alleen maar naar keek. Heel in de verte gonsde enorm en dof het machtig geluid van New York met af en toe de zware stemmen van de stoombootfluiten, die naar elkaar schenen | |
[pagina 141]
| |
te roepen, als monsters en reuzen in nood. In de dalende schemering der restauratiezaal begon de vulkachel rood te gloeien. Waar zou ze wonen? dacht ik bij mezelf: hier, op een der villa's in de buurt, of in den maalstroom van het groote New York? De thee was reeds geruimen tijd genut, de oude heer had een sigaar opgestoken, ‘Auntie’ met haar verlept gezicht en felle oogen babbelde en ratelde, de voorname dame met de grijze haren luisterde en glimlachte en 't jonge meisje zat in haar ravissante schoonheid tegen 't raam, zonder dat een van allen toebereidselen tot opstaan scheen te maken. Andere bezoekers kwamen opgewonden en met gloeiende wangen binnen, de kellners hadden 't druk met bedienen en het werd langzaam aan mijn tijd om heen te gaan, zonder dat ik er toe besluiten kon, toen de familie eindelijk opstond en vertrok. Zij schreed rakelings langs mij heen en onze oogen wisselden een snellen, vluchtigen blik. Ik rees half op van mijn stoel en groette buigend. Zij groette licht terug met nauwelijks merkbaren glimlach. Het geurde heerlijk naar viooltjes. Auntie keek mij in 't voorbij- | |
[pagina 142]
| |
gaan aan met scherpen blik en terwijl ze de deur uitging hoorde ik haar tegen 't nichtje iets zeggen dat ik niet verstond, doch daarbij noemde ze den naam van 't meisje en zoo wist ik, dat ze Maud heette. Maud! Ik vond dien naam zóó prachtig, zóó volmaakt bij haar passend, dat het mij voorkwam alsof ze onmogelijk anders had kunnen heeten. Maud! het was haar gansche type, haar uiterlijk en haar innerlijk wezen, haar schoonheid en haar ziel! Maud! het was haar gestalte, het waren haar oogen; het was haar glimlach en haar gratie; het was haar kleur en haar parfum, die heerlijke viooltjes-geur die met haar meeging! Heel even dacht ik weer aan het verleden: aan Tieldeke van Meylegem en aan jonkvrouw Quiline van het kasteel, welke ook namen droegen die ik eertijds zoo bizonder mooi en passend vond. Maar ach! het leek me nu of ik lompe boerinnen zag naast een prinses! Ik volgde haar met geboeide oogen door het raam; en toen ik oordeelde dat ze verre genoeg waren om geen schijn te geven van hinderlijk volgen, stond ik sidderend op en verliet op mijn beurt het hotelletje. | |
[pagina 143]
| |
Daar zag ik haar gaan, donkere, elegante silhouet op lichte sneeuw, als een jonge godin naast die drie andere, gewone menschen. Het sleedje, dat ze nog steeds aan een touwtje achter zich aan sleepte, was als een hondje, dat trouw met haar meehuppelde. Waar zou ze nu toch wonen: hier, in die rustige buurt, in een van die mooie villa's, of in het roezemoezige, geweldige New York? Ik zou het wel te weten komen. Woonde ze hier in de buurt, dan kon ik haar ten allen tijde gemakkelijk terugvinden. Woonde ze in New York, dan zou ik haar volgen, haar blijven volgen, tot ik wist waar het was. Er waren drie gelegenheden om naar New York terug te keeren: de West Shore Railroad, de Electrische, de Ferry. De aanlegplaats der booten waren ze reeds voorbij. Dus niet over het water. Zij naderden het station van de West Shore en ik dacht al dat ze links zouden inslaan, toen ik ze eensklaps naar rechts zag wenden en een stijgenden zijweg inslaan. Ik verademde! Ik verademde alsof ik van een zware dreiging werd bevrijd. Het gaf mij plotseling een gevoel van diepe rust te weten dat zij daar | |
[pagina 144]
| |
ergens woonde, in de vreedzame natuur, en niet in de drukke, gevaarvolle stad. O! dat ik nu niet met haar mee mocht gaan, dat ik haar nu alleen moest zien vertrekken met die oudere menschen, die haar toch niet konden boeien, zoo dacht ik, die veel te oud en veel te saai waren, voor haar frissche, mooie, levenslustige jeugd! Het liefdes-ongeduld van mijn vijf en twintigjarigen leeftijd bruisde in mij als een oproer. Was het niet onuitstaanbaar dat de domme, maatschappelijke conventie mij belette te doen wat de gevoelens van het hart mij ingaven? Was het niet gek en verdraaid zooals de wereld in elkaar zat? Wat was er wel natuurlijker dan dat ik zoo maar ineens, zonder de minste notitie van die belemmerende oude lui te nemen, naar haar toe zou gaan, en mijn verliefde armen om haar middel slaan, en haar zoenen op den mond,.... en een klap van haar hand in 't gezicht te krijgen, dacht ik er dadelijk bij en moest in mezelf lachen omdat ik mij zoo wild op mijn oer-instinkt had laten doordraven.... Maar het verlangen en de liefde bleven in mij woelen, en half achter | |
[pagina 145]
| |
een boom verscholen stond ik haar halsstarrig na te kijken, tot zij boven op den heuvel was, daar even als een uitgeknipte schim zich scherp tegen het avondrood afteekende, en dan, langzaam wegzinkend, aan mijn blik verdween. Maud.... Maud.... murmelde ik in mezelf. En mijn wenkbrauwen fronsten zich, en mijn tanden klemden op elkaar, in den hardnekkigen strijd, die nu zou komen. Maar ik was er niet bang voor, ik voelde in mij de kracht der overwinning en 't zong in mij, van hoop en schoonheid. Het lag op mijn weg om per electrischen trein naar New York terug te keeren; maar dat leek mij nu zoo alledaagsch, zoo triviaal na al het ideëel genotene; ik had behoefte aan poëzie, aan eenzaamheid, aan bespiegeling en ik keerde een heel eind op mijn weg terug, om liefst de boot te nemen. 'K was in een heerlijk-opgewonden stemming: opgewonden en toch zacht. Het jubelde in mij, hartstochtelijk, en 'k glimlachte, heel teer, heel zacht. Ik stond van voren op de boot en voelde de koude niet, die anders scherp genoeg | |
[pagina 146]
| |
prikte. Het schouwspel was indrukwekkend, grootsch. Achter de steile West-Shore, die reeds bijna zwart was en doorprikt van vele lichtjes, ontvouwde zich, immens, de heerlijke oranje-gele hemel, met een dun en bleek sikkeltje maan, dat daar eenzaam en verloren scheen te zwemmen, als een zilvervischje in een zee van goud. De breede rivier glom dof en vaal, alsof zij was van log-vloeibare zeep; en aan de oosterzij de vingen de villa's en de huizen, in de witte sneeuw die van lieverlede grijs en mauve werd, den laatsten glans van het uitstervend daglicht op, met roode bibberingen in hun ruiten, als van brand en bloed. De raderen van de stoomboot deden het water opbruisen en schuimen en maakten een machtig en plechtig geluid. Men voelde er iets in van de grootschheid der menschelijke krachten, die de elementen overwinnen. Andere booten kwamen de onze tegemoet, groot en imposant als drijvende kasteelen en zij hadden vele kleine lichtjes en twee groote: een rood en een groen, die leken als de twee symbolen van het leven zelf; hartstocht en smart! | |
[pagina 147]
| |
Hartstocht!.... Mijn enthousiaste, jeugdige oogen zagen alleen het roode licht. Dat was de liefde, het vuur, de strijd, de overwinning. Dat was Maud, de beeldschoone Maud, die daar nu ergens, op dien donkeren oever bij de gezelligheid van 't haardvuur, in een mooie villa zat, en die ik moest trachten te benaderen, te veroveren, zooals de Graalridder, door den vuurkring heen, de Walküre veroverde. Het groene licht, dat was de weemoed, het verleden. Dat was Tieldeke van Meylegem, dat was jonkvrouw Quiline, dat was het mooie, groene Vlaanderen, wel zacht, wel lief, wel boeiend en wel diep-ontroerend, maar verre, o zoo verre, en zoo verbleekt en verwazigd, vergeten bijna naast het rood en den gloed van den nieuwen hartstocht. De wereld stond voor mij open. Het was alsof de machtige boot, die met zijn scherpen punt door de klotsende, vale golven van den Hudson ploegde, voor mij alleen de groote, wijde wereld ter verovering opende. Daar zag ik reeds, heel in de verte, de twinkelende lichten van de reusachtige wereldstad. Een grootsche, somberblauwe smook hing | |
[pagina 148]
| |
er als een titanensluier overheen en daarin blonken de lichten met duizenden en duizenden, als voor een eindeloos triomffeest, als voor een bovenaardsche feerie. Er waren er groote en kleine; er waren er die op hun vaste plaats stonden te twinkelen en andere die heen en weer zweefden; er waren er van alle kleuren: roode, gele, groene, oranje, blauwe en violette; en hoog in den hemel schitterden er ook heele risten, in vierkante of langwerpigvierkante vakken, regelmatige gloeipunten in den donkeren nachthemel, als vuurdobbelsteenen van een reusachtig dominospel. Dat waren dan de verlichte hooge ramen der geweldige ‘skyscrapers.’ De boot naderde zijn aanlegplaats. Hij scheen er recht op aan te varen, alsof hij zoo meteen tot in de drukte en 't gewoel der straten door zou dringen. Maar er dreven reeds geweldige ijsschotsen langs den oever en de boot had te ploegen en te zwoegen en het ijs kraakte en barstte en kruide, als in een machtig geluid van woesten strijd. En nogmaals overwon het menschelijk genie de woede der vijandige elementen en nogmaals ook was 't mij te moede alsof die | |
[pagina 149]
| |
strijd mijn eigen strijd was tot verovering der schoone Maud. In de woeling der groote stad nam mijn opgewonden stemming geenszins in heftigheid af. Na al mijn geweldige emoties van den afgeloopen dag voelde ik een soort behoefte om mij in den diepen maalstroom des levens te werpen. Ik had behoefte aan brillante en drukke omgeving, aan een lekkeren maaltijd, aan het zien van mooie en elegante vrouwen, aan het hooren van melodieuze, meeslepende muziek. En, ofschoon ik daar niet precies op gekleed was, en het ook al niet zoo buitengewoon convenieerde met den financieelen toestand van mijn beurs, toog ik maar onversaagd, in mijn eentje, maar vol genoeg van gedachten en gewaarwordingen voor tien, naar Martin's en liet mij daar royaal bedienen. Ik was alleen en niet alleen: ik was met haar in mijn gedachten! Ik was met haar, zij zat rechtover mij aan 't tafeltje; en samen genoten wij van de fijne gerechten, van de mooie toiletten, van de licht-bedwelmende, geen-inspanning-vergende restaurant-muziek, gespeeld op een podium, door zwartharige, | |
[pagina 150]
| |
olijfkleurige kerels met roode buisjes. Ik rookte sigaret op sigaret, mijn blikken droomden verreweg, namen mijn gedachten mede naar 't verleden, naar 't vaderland, naar het geliefde Vlaanderen. Hoe zou het daar nu zijn? Vroor het daar nu ook en werd er schaatsgereden? Was Boerke van Meylegem op 't ijs en voerde hij zijn minderwaardige kunsten uit, vlak vóór de herberg van het mooie Tieldeken, ten aanschouwe van een bende gapende pummels en van Tieldeken zelve? Waren mijn vroegere vrienden: de Groote Dichter, de Groote Schilder, de Groote Musicus ook weer aan 't schaatsenrijden en hadden zij nieuwe ijsvriendinnetjes opgescharreld? En jonkvrouw Quiline, was die nog steeds aan 't knoeien zonder vooruitgang te maken, met de andere knoei-rijders van 't Kasteel? Ik zag dat alles weer, zoo duidelijk, zoo helder, en een groot en innig heimwee kroop in mij. Ach, wat was ik ontrouw aan al dat frisch en schoon verleden! Hoe voelde ik Tieldeken verwijtend treuren en hoe zag ik de freule met minachting, als naar een renegaat, op mij neerkijken! Het golfde in | |
[pagina 151]
| |
mij op en tranen kwamen in mijn oogen. Die muziek speelde ook zoo bedwelmend, zoo verlammend. Ik bestelde een tweede pousje en stak een groote sigaar op. Zoo kon ik nog wat blijven zitten, en peinzen, en droomen. Zou ik het nu heusch doen? Zou ik haar ten huwelijk vragen en mij hier voor goed in het vreemde land vestigen? Hoe zou dat alles moeten gaan? Nadere kennis zien te maken met haar familie, vertellen wie ik was, wat ik deed, hoe onze toekomst wezen zou. Dat alles kon wel, behoorde tot de mogelijkheden, ja, tot de waarschijnlijkheden, als ik inderdaad genoeg volharding had en een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotseerende liefde voor haar voelde. Voelde ik nu werkelijk een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotseerende liefde voor haar? Mijn opwinding was eenigszins geluwd, de digestie werkte vernuchterend, de restauratie liep langzaam aan leeg, de muziek verslapte, de koele werkelijkheid kwam sluiperig aangrijnzen. Ik wist niet zoo precies meer wàt ik voelde en verlangde; er bekroop mij een pijnlijke twijfel. De garçon bracht mij de | |
[pagina 152]
| |
rekening, dubbel toegevouwen, als een vertrouwelijk document, op een bord. Ik houd niet veel van dubbel-toegevouwen restauratie-nota's op een bord, vooral niet in een luxe-restauratie. En hier bleek nogmaals, dat mijn instinctieve weerzin niet ongegrond was. Ik schrikte letterlijk van het bedrag en een waas weifelde vóór mijn oogen. O, die dollars, die dollars! En dat men die toch hebben moest, en veel, om daar te kunnen leven! Droomde ik? Had ik in mijn eentje voor zulk een bedrag gebruikt, of had Maud toch werkelijk mede met mij aangezeten? Ik staalde mijn gezicht en opende mijn beurs en in mij drong weer de hardnekkig-stugge wil, niet alleen meer om Maud, maar om ook den onontbeerlijken dollar te veroveren. Ja, ik wilde, ik zou! Weg, alle verslappende, verlammende schimbeelden uit 't verleden! Maud en de dollar,.... ik zag ze beiden voor mij, in voelbare bekoorlijkheid; en ik rees op en vertrok in den nacht, alleen, maar sterk als duizend, met het hypnotiseerend, te bereiken doel vóór mijn jonge, geestdriftige, halsstarrig-stralende oogen. |
|