De roman van den schaatsenrijder
(1918)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
een harde, dorre, onbehagelijke strijd. Want de Amerikaan is hard en dor en stug op stuk van zaken. Hij kent geen tegemoetkoming noch medelijden voor een zwak en onervaren mededinger. Zaken zijn zaken in den droogsten zin van 't woord voor hem en niets is hem aangenamer dan een concurrent, vooral een buitenlander, te kunnen fnuiken. Ik had er den indruk alsof het heele land van irteer dan tachtig miljoen inwonejs tegen mij samenspande en of de gansche samenleving er op was ingericht alleen om mij ten onder te brengen. 's Zondags, en in mijn vrije uren, ging ik er veel naar buiten wandelen en in mijn heimweeïge verlatenheid en eenzaamheid, filosofeerde ik zonder eind over den materialistischen struggle for life en over de gansche, volgens mijn meening ongerijmde levensopvatting van al die rijke Amerikanen. Wat hadden ze wel aan hun rijkdommen en aan hun leven? Meer dan eens, in een bar of restauratie, had men mij zoo, met een soort eerbied, een of ander man gewezen en gezegd: ‘Kijk eens, zie je daar dien man. Hij is zonder een duit in 't land gekomen | |
[pagina 128]
| |
en nu is hij vijftig miljoen dollar waard.’ Vijftig miljoen dollar waard! herhaalde ik in mezelf, en keek, en mijmerde. Zoo'n man van vijftig miljoen dollar waard zat meestal op een hooge kruk bij een schenktafel en slikte schrokkig een bord eten in. 't Was of hij achterna gezeten werd door onzichtbare vijanden, die hem zijn voedsel zouden rooven als hij zich niet haastte; hij had geen tijd, geen tijd; hij moest in allerijl weer naar zijn ‘office’ om nog maar steeds meer geld te verdienen en met dat geld dan eindelijk van het leven te genieten....? Wel neen: hij had immers geen tijd daarvoor, en dat was ook zijn doel niet. Zijn doel was alleen maar om boven zijn concurrenten te komen, om de eerste en de grootste te zijn, - de eerste en de grootste van wat? - en om de kleinere, zooals ik was, te fnuiken en van de markt te verdrijven. Zoo'n man werd niet oud. Zoo'n man werd zenuwlijder, door zijn onverpoosd en overspannen werken, of kreeg een maagkwaal, door zijn haastig, schrokkig eten; en dan lagen daar de vijftig miljoen dollarswaarde, heusch te veel om de slooten melk en mineraalwater, - de eenige weelde | |
[pagina 129]
| |
die hij zich voortaan mocht veroorloven, - mede te betalen. Veel en veel heb ik in Amerika gefilosofeerd. En dat heeft mij altijd in mijn tallooze beproevingen gesterkt en nooit heb ik gewenscht een Yankee van vijftig miljoen dollar waard te zijn. Integendeel: in Amerika, het land van 't geld, heb ik het geld leeren minachten en mij rijk gevoeld in betrekkelijke armoede. Want ik droeg de levensrijkheid in mijzelf! ‘Le trésor de l'humble!’
***
Zoo ging ik vele dagen wandelen en bewonderde de wilde schoonheid der ietwat verwaarloosde, Amerikaansche natuur. De natuur op zichzelve verwaarloost niets, is harmonieus en volmaakt in haar eigen essentie. Alleen de wijze waarop de mensch van de natuur gebruik maakt, de manier waarop hij er zich neerzet en vestigt, kan die harmonieuze schoonheid diep verstoren. Een oerwoud, met alles wat er in leeft en ook met alles wat er in is doodgegaan, blijft een prachtig harmonisch geheel op | |
[pagina 130]
| |
zichzelf. Een akker met gouden, golvend koren, daar waar eens het oerwoud heeft bestaan, kan ook zijn eigen, rijk-harmonieuze schoonheid hebben. Maar onharmonisch leelijk is een stuk grond, waarop de een meter boven den grond afgezaagde boomstammen zijn blijven staan en tusschen wier zwarte, verdorde en verminkte stronken, koren is gezaaid. Zoo zijn er vele landerijen, gansche gewesten in Amerika. De eerste pioniers, welke daar aankwamen hadden geen tijd, geen tijd, evenals nu de beurs- en handelslui, en zij zaagden maar de bosschen af, en ruimden slordig op, en ploegden en zaaiden tusschen de geraamten van de stronken door, zoo goed en zoo kwaad als het ging, om toch maar zoo gauw mogelijk den oogst van dollars in te halen. Dat geeft aan 't land dikwijls een uitzicht van verwoesting. Het lijkt wel of er een invasie van.... Barbaren is doorheen getrokken; 't is of er oorlog heeft gewoed. Maar ach! er is nog zoo oneindig veel natuurschoon in Amerika bewaard gebleven. En hier denk ik niet alleen aan de alom bekende wereldwonderen, maar aan veel | |
[pagina 131]
| |
intieme plekjes, die in geen toeristengids vermeld staan en toch een onuitwischbaren indruk in mijn geheugen hebben nagelaten. Zoo zie ik nog in mijn verbeelding de met fruitboomen beplante wegen van den staat Indiana. Blonde, rechte, meestal verwaarloosde wegen, met breeden rand van dicht, kort gras; en daarop de fruitboomen: de appelboomen en de pereboomen, tot in 't oneindige. De verschijning van een menschelijk wezen was toen een zeldzaamheid in die streken. Je ging, je wandelde, uren en uren en je zag mensch noch huis, je zag alleen de fruitboomen, eindeloos, eindeloos, in de laat-stralende najaarszon, onder den stillen, magnifieken, vlekkeloos-azuren hemel. Wie had die boomen daar geplant en wie kwam er de weelde van hun vruchten plukken? De appels bloosden rood als vuur tusschen het bruin en geel der bladeren; de mooie peren schitterden als goud; en onder elken stam lag het kortgroen gras er mee bezaaid, alsof bij ieder boompje speelsche kinderen daar hun volle mandjes hadden omgekeerd. Maar er waren ook geen kinderen; er was alleen de grootsche eenzaamheid | |
[pagina 132]
| |
onder den diepen blauwen hemel; en je ging neerliggen op 't gras, en je at van de heerlijke vruchten, en je vulde je zakken er mee. Het was er plechtig van verlatenheid en stilte. Je hoorde niets dan 't houterig gesjirp der krekels en je zag niets bewegen dan af en toe een klein kapelletje, sterk-oranje met zwartbruine randen, dat schitterde als een zonnespatje waar het fladderde, of wel op een verdord bruin blaadje leek, als het met dichtgeknepen vleugels op een halmpje of een sprietje zat. Er was daar ook een meertje, stil en omringd door bosschen, dat lag te slapen in de zon. Riet en biezen schoten er bij plaatsen woekerend uit op. En af en toe, wanneer een visch even naar boven wipte, hoorde men een plons die weerklonk als een snik in de stilte, terwijl het water ervan borrelde en rimpelde en leefde, en dan weer in vlakke doodschheid tegen zijn verlaten oevers ging uitdeinen. |
|