meer dan eens uren aan den rand gezeten, in strak-geboeide contemplatie.
O, die vuurroode oevers van glanzende en stralende najaarspracht, met den woedenden stroom in het midden en den diepazuren hemel breed er overheen gewelfd! 't Was of het schuimend water uit de diepte van de aarde zelf opstormde en kolkte. 't Was iets als uit een andere, nog ongevormde wereld en in verbeelding liet ik mij gaan en zag mij in mijn schuitje op den wilden chaos dansen, zooals ik eertijds roeide op de overstroomde vlakte van de Meylegemsche Meerschen, naar het schoone Tieldeken toe.
Tieldeken! Ja, ik dacht aan Tieldeken van Meylegem, daar bij de wilde draaikolken van den Niagara, op zooveel duizend mijlen afstands! Ik liet mij gaan op mijn gedachten, en een eindeloos gevoel van eenzaamheid en heimwee kwam mij kwellen en ik cijferde de onoverkomelijke ruimte weg en ik zag mij weer bij Tieldeken, in de ouderwetsche herberg, bij het ouderwetsch, poëtisch kerkje. Ik zag haar blozend-frisch gezicht, haar stralende oogen, haar mooi, bruin, krullend haar, haar vriendelijken glimlach. Ik hoorde