De roman van den schaatsenrijder
(1918)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
drukke stad, waar veel en veel duizenden menschen leefden. Ik maakte er kennissen, die van lieverlede vrienden werden. Weldra verkeerde ik er op intiemen voet met den Grooten Dichter, den Grooten Schilder, den Grooten Musicus en nog veel anderen, allen hartstochtelijke schaatsenrijders. Wij reden er samen gecompliceerde en mooie figuren midden in een elegante drukte van dames en heeren, die ook reden en ons zeer bewonderden. En zoo langzaam aan breidde de kring van kennissen zich uit en wij werden allen mondaine rijders en weldra zag men ons zwieren met mooie, geparfumeerde wezentjes, in rijke, bonten mantels en 't werd een soort gedistingeerde hofmaking van elken dag, waaruit, - zoo werd gefluisterd, - wel een paar chic-que huwelijken zouden kunnen voortspruiten. Huwelijken!.... Ik geloof niet, dat een van ons allen daar een oogenblik ernstig aan dacht. Misschien dachten de mama's er aan, terwijl ze, vaag haar dochters chaperoneerend, met welwillenden glimlach zich in sleedjes lieten voortduwen, en misschien wel dachten de meisjes zelven aan | |
[pagina 86]
| |
iets dergelijks, want haar oogen straalden zoo en zij schenen zoo intens van alles te genieten; doch wij.... neen.... wij dachten alleen aan prettig schaatsenrijden en een beetje los en aardig flirten. Maar hoe dan ook, de Groote Dichter reed stellig bij voorkeur met een aardig snoetje, die een mooie, bruine pels en een toque met paarse viooltjes droeg; de Groote Schilder, die lang en mager was, scheen zijn keuze te hebben gevestigd op een mollig, frisch wezentje met appelronde en roze wangen, en de Groote Musicus, vrij kort en dik van figuur met fladderende krullokken, zooals een musicus betaamt, kleefde vast aan een lang-opgeschoten, mager meisje, zeer elegant, maar ietwat stijf en stroef in haar bewegingen. Ik alleen had nog niets vasts! Nog niets bepaalds, maar wel iets in 't zicht!.... Langs de lange banen die ik volgde om ter groote stad te komen, langs de vele en sierlijke lussen en bochten der poëtische rivier, rezen menige villa's, buitens en kasteelen op, die 's zomers allen vroolijk bewoond, | |
[pagina 87]
| |
maar bijna zonder uitzondering 's winters stug en dicht gesloten waren. Bijna allen, maar toch niet àllen! Een was er, ongeveer halverwege tusschen mijn dorp en de groote stad, dat het gansche jaar door werd bewoond. 't Was een baron, die daar vertoefde, burgemeester der gemeente. Ik had wel eens zijn naam hooren noemen, maar hem zelf nooit gezien. Ik wist ook niet dat hij gehuwd was en kinderen had en 't kon mij trouwens ook niets schelen. Het was een mooi kasteel, lichtroze en grijs in harmonieuze schakeeringen en het verhief zich tegen een achtergrond van statige boomen, op een zacht-glooiend grasveld, bij een bocht van de rivier, die daar een breeden inham maakte. 's Zomers moest men er voorzeker van een heerlijk vergezicht genieten over de stille kronkelingen van het water en de alomliggende weiden, bosschen en landouwen. Maar zelfs in 't barre van den winter was het er liefelijk en mooi en het verwonderde mij niet, dat de familie er 't gansche jaar door bleef wonen. Ik keek er telkenmale naar met welgevallen wanneer ik daar voorbij reed en alleen verbaasde | |
[pagina 88]
| |
't mij dat de menschen die daar leefden niet de heerlijke gelegenheid te baat namen om er volop van 't ijs te profiteeren. Hoe is 't mogelijk! dacht ik telkens in mijzelf. En ik had daar wel willen aan wal stappen en binnen gaan om hen te zeggen: ‘Maar, menschen, komt nu toch op 't ijs, niemand in den ganschen omtrek heeft zulk een prachtige gelegenheid, vlak vóór zijn deur!’ 't Was of mijn stillen aanroep werkelijk geuit werd en of zij er gehoor aan gaven. Eens, op een morgen, toen ik daar langs kwam, waren zij werkelijk aan 't schaatsenrijden! Ik kende hen wel niet, maar ik begreep dadelijk en instinctief, dat ‘zij’ het waren. Dat voelt men zoo, dat ziet men, dat hoeft niet gezegd. Met hun vijven waren ze: een jongeling van zeventien of achttien, twee meisjes van dertien of veertien, een juffer zonder leeftijd, die er uitzag als een gouvernante en ten slotte een jonge dame van misschien acht en twintig of dertig, een beeldschoone vrouw. 'k Ben meer dan eens, met alles-verzengenden, plotselingen gloed, verliefd geworden op het ijs, maar zóó totaal en over- | |
[pagina 89]
| |
weldigend-verliefd als ik dáár werd op 't eerste zicht, neen, dàt was mij nog niet overkomen. Ik had maar één plotse afschuwelijke, alles-vernietigende vrees: dat zij wellicht de moeder was der andere kinderen en dat mijn vlam dus in den dop versmacht zou worden; doch op hetzelfde oogenblik dat die gruwelangst door mijn ziel heen ijsde, hoorde ik de jongere meisjes familiair haar naam ‘Olga! Olga!’ uitroepen en het streek als een zalvende balsem over mijn gefolterd hart. Zij was lang en slank van gestalte, maar met toch mooi-gevulde vormen, en zij had schoone regelmatige trekken, en prachtig, donker haar, en een gezond, frisch teint, en oogen.... oogen, zooals ik er nog nooit zulke sprekende, bezielde, overweldigend-prachtige gezien had. Haar gansche beeld boeide mij zoo totaal en absoluut, dat ik staan bleef, als plotseling geremd, als vastgevroren, om haar te bewonderen. Zij droeg een donkerblauwe japon en daarboven een witte jersey en wit-wollen mutsje, en dat stond haar, dat mouleerde haar mooi lichaam en sierde haar mooi hoofd, om er ziek van te worden! | |
[pagina 90]
| |
Zij reed niet goed. Men kon duidelijk merken, dat ze zich nog maar weinig had geoefend. Haar bewegingen waren stroef en aarzelend, maar hoe gracieus niettemin, hoe heerlijk en ontroerend gracieus, wellicht juist omdat ze ietwat hulpbehoevend waren! Zij reed heen en weer met de jongere meisjes, die ook al vrij gebrekkig reden, evenals de gouvernante trouwens, die met moeite kraste en krabbelde, en heelemaal geen elegance had. De jonge jongen, op een apart plekje, poogde zich te oefenen in 't kunstrijden, maar 't was armzalig, hij kende er nog niets van, hij struikelde en gleed uit en dreigde elk oogenblik te zullen vallen. Ik stak een sigaretje op, schijnbaar achteloos, als om even uit te blazen, zwierde een paar keer gewoon heen en weer en trok dan plotseling, op het geschikte oogenblik, waar ze 't goed konden zien, met zegevierend brio, een van mijn allerprachtigste, allergecompliceerde kunstfiguren. Zij zagen het en stonden eensklaps stil, als 't ware pal van verbazing en bewondering. - Olga! Olga! tu as vu, ca! riep een van | |
[pagina 91]
| |
de meisjes, in 't Fransch, tot de ontroerende schoone. Ik, natuurlijk, deed, alsof ik niets gemerkt had. Maar mijn hart klopte, klopte....! Ik schudde de asch van mijn sigaret, reed een eind weg, keerde terug, nam mijn elan en waagde een figuur dat, als het lukte, een van mijn gróót-triomfen was. Het lukte! Als een vogel zweefde en fladderde ik over het ijs en achter mij ging weer een kreet op van bewondering, terwijl ze zich nu allen in een groepje schaarden en kijkend stonden te wachten wat er nog meer zou gebeuren. Iets in het diepste van mijn wezen zei mij, dat er nu niets meer mocht gebeuren. De triomf was totaal, compleet, en kon slechts meer bedorven worden. Ik had ineens, door mijn smorende liefde overweldigd, tè veel gegeven; ik had meer gegeven dan ik werkelijk kon en ik hijgde en duizelde van de inspanning. Mijn opgewekte zintuigen waren tot het uiterste geprikkeld en gescherpt en 't zou mij welkom zijn geweest als er nu plotseling met mij iets was gebeurd; een flauwte, een inzinking, een klein accident, iets | |
[pagina 92]
| |
dat mij alle verder kunstenvertoon onmogelijk maakte. En plotseling kreeg ik een geniale ingeving: ik begon een kunsttoer, iets geweldigs van aanvang, alsof ik nu eens alle bekende en onbekende wereldrecords ging slaan; maar meteen zorgde ik er voor dat een van mijn schaatsen even over het ijs schraapte, en haperde, en hobbelde, alsof er iets aan mankeerde of gebroken was. Ik remde midden in mijn wildste zwieren, tilde den voet op, keek naar mijn schaats, schudde bedenkelijk het hoofd en hinkte op één been naar den oever toe. Ik hield het voorname groepje wel in 't oog, ik merkte duidelijk een spijtige, teleurgestelde uitdrukking op de gezichten en hoorde deze mij zoo zoet in 't oor klinkende woorden: - Quel dommage! Il a cassé un de ses patins! Ik was gaan zitten op den grasrand bij den kant en had mijn rechterschaats losgemaakt. Ik keek ter sluiks en dacht: ‘Zouden ze zich niet interesseeren? Zouden ze niet komen vragen wat scheelt er?’.... Helaas! zij kwamen niet. Ze bleven nog een poosje staan kijken, wellicht wachtend of ik het | |
[pagina 93]
| |
gebrek kon repareeren en weer met mijn kunsten zou beginnen; maar toen ze merkten dat er niets van kwam, keerden ze zich weldra om en gingen kalm weer aan 't knoei-rijden. Diep voelde ik mij ontnuchterd en teleurgesteld. Het was zoo mooi begonnen, 't liep alles zoo prachtig van stapel en nu, juist nu als het tot een triomf moest opbloeien, ging het als een nachtkaars uit! Wat nu! Zou ik weer mijn schaats aantrekken en mij in vertooning geven? Neen: ik voelde, dat ik dàt niet doen moest. Nu was er nog als een aureool van slachtoffer om mij heen. Ik moest dien dag slachtoffer blijven. Dat stond beter, grooter, verhevener. Nu konden ze nog in hun herinnering bewonderen wat ze gezien hadden en treuren om wat hun onthouden werd. Zij zouden er nog met elkander over spreken, mij beklagen, hopen mij terug te zien, Ik stond op, met mijn rechterschaats onder den arm en op mijn linkerbeen alleen, dat 't sterkste van de twee was, zwierde ik over het ijs weg, licht en krachtig nog ondanks mijn ongeval, waardig en zelfs groot, - ik voelde het, - in den onverdienden tegenspoed die mij | |
[pagina 94]
| |
getroffen had. Even voorbij de bocht keek ik eens om en zag, dat ze mij naoogden. Mijn gemoed zwol van trots en ik ademde diep. Ik voelde dat ik indruk had gemaakt, ja, dat ik overwonnen had. Er was daar een gehucht van kleine huisjes aan den rand van 't water, waaronder een herbergje. Ik wipte aan wal en stapte er binnen. Een dikke vrouw kwam naar mij toe, groette mij vriiendelijk, praatte dadelijk over 't mooie weer en vroeg mij wat ik wenschte. Ik begreep terstond dat ik met een babbelkous te doen had, - juist wat ik op dit oogenblik verlangde, - bestelde iets en bracht al spoedig het gesprek op de baronsfamilie, die daar bij 't kasteel ook zoo lustig aan het schaatsenrijden was. - Ha da ès toch wat, e-woar, meniere; en mejonkvreiw Quiline, die doar euk nog aan mee doet! riep de dikke vrouw, de beide handen op haar heupen zettend. Mejonkvrouw Quiline! Die mooie naam trof mij geweldig. Ik voelde dat ‘zij’ het was, dat ‘zij’ het wezen moest. Het kon niet anders. - Is dat de oudste van die jonge dames! | |
[pagina 95]
| |
vroeg ik, mij met inspanning zoo schijnbaar kalm en onbewogen mogelijk houdend. - Joa 't meniere; joa 't meniere, bevestigde de struische waardin. En zij begon mij een gecompliceerd verhaal over mejonkvrouw Quiline, een wees van adel, maar zonder fortuin, die bij haar oom, den baron, inwoonde en zoo lief en zoo aardig was, zoo vriendelijk met alle menschen, heelemaal niet trotsch of verwaand, ‘en zuk 'n scheun vreiwe-meinsch, meniere, as 't 'n boeremeiske woare dat den helft van 't dorp d'r zot van zoe leupen!’ Een wees, dacht ik, en geen fortuin, hoewel van adel, en zoo lief en zoo aardig, en misschien wel tegen haar zin gedwongen daar, als behoeftige bloedverwante, bij haar oom in te wonen! Horizonnen gingen heerlijk zacht-verleidend vóór mij open; horizonnen van geluk en liefde, van levensblijde zaligheid in ideale toekomst! Zoodra ik met het babbelwijf had afgerekend trok ik weer mijn schaatsen aan en weg was ik, in één adem door, naar de stad toe. Op het ijs vond ik er dadelijk mijn vrienden: den Grooten Dichter, den Grooten | |
[pagina 96]
| |
Schilder, den Grooten Musicus, als naar gewoonte druk aan 't zwieren met de vriendinnetjes die ze zich uitgekozen hadden; maar zij waren eenigszins ontstemd omdat het ijs zoo slecht werd in de buurt der stad, zoo doodgereden; en zij vroegen mij of er op mijn lange baan niet een of ander mooi en rustig plekje was, waar ze zich beter zouden kunnen oefenen. Een licht ging vóór mij op. Ineens, met pijlsnelle gevolgtrekking, zag ik de mogelijkheid in van heel dichtbij mijn ideaal te benaderen. In mijn eentje, - dat voelde ik wel, - zou het mij lastig, zooal niet onmogelijk zijn, met haar in aanraking te komen. Maar in gezelschap van anderen, vooral als er dames bij waren, was er een zeer besliste kans op. Mijn oogen straalden en ik voelde mijn wangen een kleur krijgen. - Ik weet een heerlijk plekje, prachtijs, zoowat drie kwartier rijdens hier vandaan, vlak vóór 't kasteel van X. zei ik. Strak en ietwat aarzelend, keken zij mij even aan. Drie kwartier rijdens, 't was wel een heel eind. Zou het werkelijk de moeite loonen? Was het inderdaad zulk mooi ijs | |
[pagina 97]
| |
als ik zei en werd er daar nog meer gereden? - De familie van den baron rijdt er dagelijks: een jonge man en verschillende dames! antwoordde ik met geestdriftige overtuiging, alsof dit op zichzelf wel een voldoende en afdoende argument moest wezen. Ik vrees wel en ik geloof ook, dat de vurigheid van mijn betoog op dat oogenblik de warmte van mijn diepen hartstocht heeft verraden. Zij keken mij allen een beetje verwonderd aan en de Groote Dichter zei spottend: - Hohóó! En zijn er knappe meisjes onder? Ik kreeg een kleur als vuur. Ik voelde 't bloed onder mijn wangen gloeien en stond daar even radeloos, zonder te kunnen ant-woorden. Doch wat ik ook al zeggen wou, 't bleek overbodig, zij hadden mijn geheim op mijn benauwd gezicht gelezen en vierden er de dolste pret om. Zij vroegen mij schertsend haar naam, haar leeftijd, en hoe zij er uitzag en honderd dingen meer. Ik had wel 'k weet niet wat gegeven als ik daar nooit over begonnen was; maar 't was te laat, zij raakten opgewonden over het geval en ondanks mijn halsstarrige ontkenningen en mijn verwoede | |
[pagina 98]
| |
tegenkanting wilden zij nu absoluut daarheen; en er werd afgesproken, dat zij mij den volgenden ochtend, om elf uur, op de aangewezen plek, vóór het kasteel, zouden verwachten. - Ik zal er niet zijn! riep ik razend, van spijt op mijn onderlip bijtend. En 'k was ook vast besloten niet te komen. Ik was zóó ontstemd, dat ik moeite had om niet te huilen en te schelden en ik verliet hen dien avond als vijanden, die ik nooit terug zou zien. Ik sliep niet, dien nacht. Zelden heb ik mij zóó diep ongelukkig gevoeld. 't Verdriet om Tieldeken van Meylegem, was niets daarbij vergeleken. Hoe was het toch mogelijk dat ik zelf, met slechts een paar onbezonnen woorden, in een oogwenk, mijn teedere illuzie, mijn schoon ideaal, mijn frisch en jong geluk ontfleurd, geschonden en vernietigd had! Half ziek van ellende stond ik op. Gedurende mijn woeligen, slapeloozen nacht had ik gewenscht en gehoopt dat het weer zou veranderen, dat het waaien, regenen, dooien zou; maar nog nooit had de winterzon zoo heerlijk in rein-stillen hemel gestraald en | |
[pagina 99]
| |
gebloeid als dien ochtend en dat verergerde mijn radelooze ontreddering, want nu zouden zij zeker komen, evenals het vast en zeker was, dat ook de bewoners van 't kasteel niet zouden nalaten van dit prachtig weer te profiteeren. Toch was ik vast besloten niet te gaan. Zoo zou ik mij wreken. Mij wreken.... maar zelf meteen folterend lijden. 't Werd negen uur, kwart over negen, half tien. Een rustelooze gejaagdheid zweepte mij op, dreef mij voortdurend heen en weer, deed mij elk oogenblik mijn horloge uithalen. Nog een half uur, nog een kwartier, en 't zou te laat worden, ik zou er niet meer kùnnen komen! Of zou ik wellicht toch.... al was 't maar op een afstand.... van verre.... ergens mij verschuilen.... kijken, al was 't maar om te weten of ze werkelijk gekomen waren, en hoe ze zich daar hielden....? Ik voelde mij krankzinnig worden van onrust en ellende; en plotseling was mijn besluit genomen: ik greep naar mijn schaatsen, vloog naar de deur, holde buiten, kwam aan 't kanaal, bond aan en reed weg, alsof mijn leven op het spel stond. | |
[pagina 100]
| |
Nog nooit had ik zóó gereden! Nu nog, als ik er aan terug denk, voel ik als 't ware die wilde opzweeping, dat rijden op leven en dood, dat hijgen en dat bonzen van mijn hart en de zweetstralen die in de straffe winterzon langs mijn gloeiende wangen stroomden. ‘Die moet er zijn!’ riepen de schaatsenrijders, die mij als een bezetene langs hen heen zagen razen. Eerst toen ik in de buurt van het kasteel gekomen was, bedaarde ik een weinig. Ik kòn ook niet meer. Ik was letterlijk op. Maar ik verademde in al mijn zwoegen, toen ik merkte dat mijn inspanning niet tevergeefsch was geweest en de adellijke familie daar rustig op 't gewone plekje aan 't rondrijden was, zonder een van mijn gevaarlijke vrienden in hun nabijheid. Die waren er dus nog niet; ik kon ze tegemoet rijden en eventueel tegenhouden; ik kon althans een soort contrôle uitoefenen op hun optreden en zorgen, dat ze geen gekheden uithaalden. Ik ging een oogenblik op den oever zitten om wat te bekomen en toen reed ik kalm en langzaam verder, in de richting van 't kasteel toe. Wat lag het daar mooi en deftig en sierlijk, | |
[pagina 101]
| |
gansch badend in stralende winterzon en blauwen hemel en wat scheen het mij heerlijk daar te mogen leven! Ik zag er mij reeds, in mijn rijke en vlugge verbeelding, zittend aan een feestdisch naast haar en ik gloeide van liefde en tranen van geluk en zelfverteedering kwamen in mijn oogen. Daar reed ze weer, met haar nichtjes en de juffer en haar neef op het verrukkelijk plekje heen en weer, en zij scheen mij nog veel mooier en bekoorlijker dan al de vorige dagen; en ik fluisterde in mij zelf haar naam, haar zachten, lieflijken naam: Quiline, en in mijn sidderende verbeelding omarmde ik haar en zoende haar hartstochtelijk, op de wangen, op de oogen, op de lippen.... In zulke ontbrandende stemming reed ik langzaam en schijnbaar kalm, met sierlijke zwaaien voorbij. O, zoo dacht ik, ze moest eens weten, ze moest eens voelen wat ik op dit oogenblik weet en voel! Zij zagen mij en staakten even hun nog steeds vrij sukkelige oefening om mij na te staren. Ik zwaaide en zwierde als een verliefde jonge God over het ijs. Ik hoorde hun opmerking: ‘C'est lui, c'est le même!’ en 't zwol in mij | |
[pagina 102]
| |
van trots en van ontroering. Wat was ik blij dat ik toch maar gekomen was! En wat een geluk dat ik er toch nog de eerste was en de anderen een eind tegemoet kon rijden! Als die nu ook maar kwamen! Zoozeer als ik hun komst eerst gevreesd had, zoo sterk verlangde ik er nu naar. Ik voelde als het ware een triomfstemming in en alom mij heen: een triomf, die eerst volmaakt zou worden, als de anderen er nu getuigen van werden en er in medewerkten. Daar waren ze! Ik zag ze komen van verre, even voorbij het herbergje der babbelkous, waar ik den vorigen dag gepleisterd had. Zij zwaaiden naar mij met hun armen en op hun verhitte gezichten en in hun stralende oogen glom reeds bij voorbaat ondeugende pret. - Is ze daar! riep de Groote Dichter mij toe. En de Groote Schilder zond kushanden door de lucht, terwijl de Groote Musicus pathetisch galmde: ‘Oh bel ange, ma Lucie!’ De jonge dames giegelden en lachten. - Houen jullie toch wat stil! zei ik bezorgd en onrustig mijn wenkbrauwen fronsend. Maar zij waren nu eenmaal dol opge- | |
[pagina 103]
| |
wonden, zooals meer gebeurt met stads-menschen, wanneer ze buiten komen; en die opgewondenheid uitte zich in vrij smakelooze uitbundigheden. Omdat een haan luid kraaide op een boerderijtje langs den oever, begonnen zij ook allen schril te kraaien. Omdat een waakhond blafte gingen zij ook aan 't blaffen en omdat de babbelkous van 't herbergje met onbehouden nieuwsgierigheid naar hun rumoerigen optocht kwam kijken, zetten zij ook allen groote oogen van overdreven verbaasdheid op en riepen 't wijf in het Fransch gekke dingen toe waarvan ze geen woord kon verstaan. - Asjeblief doe dat niet! smeekte ik diep ongelukkig, met het ellendig gevoel dat mijn gansche triomf als sneeuw vóór de zon ging versmelten. Zij bedaarden een weinig. Zij reden kalmer naast mij door en toen zij weldra in 't zicht van het mooie kasteel kwamen dat daar gansch glinsterend roze in zonneglans te baden stond en de deftige familie zagen, die zich bij den inham in het schaatsenrijden verlustigde, scheen het wel eenigen indruk op hen te maken. De Groote Dichter had | |
[pagina 104]
| |
woorden van waardeering en vooral de Groote Schilder jubelde, terwijl de Groote Musicus even zijn pet afnam en zijn manen van voor het voorhoofd wegschudde om beter te zien. De vrouwen waren typisch. Zij keken al niet veel naar het kasteel en zijn mooie omgeving, maar zagen dadelijk de schaatsenrijdende meisjes; en een gepinceerde uitdrukking kwam om haar lippen, terwijl ze scherp-critisch het viertal opnamen. - Dewelke is het nu? vroeg spotachtig de Groote Dichter. - Zal ik het je zeggen! riep levendig het aardig snoetje, dat altijd met hem reed: de grootste is het: die met haar blauwen rok en witte trui! - Maar 't is al een oude! giegelden de twee anderen. Ik voelde 't bloed naar mijn wangen stijgen. Ik had wel onder het ijs willen wegzinken.! - Praat toch zoo hard niet! zuchtte ik wanhopig. De deftige familie had ons opgemerkt. Verwonderd door onze onverwachte verschijning, stonden zij daar even op een rijtje, roerloos, met belangstelling ons op- | |
[pagina 105]
| |
nemend. Zij wisselden enkele woorden, glimlachten, en gingen dan weer kalm doorrijden. Er was ik weet niet welke vage stemming van stille, onverklaarbare hostiliteit. - Hoe oud is ze? kwam de Groote Dichter met schijnbaar-ernstige belangstelling naar mij toe. - Weet ik het! klonk mijn ongeduldig, gesarde antwoord. - Het ijs is hier mooi, laten we maar wat figuren rijden, zei het meisje van den Grooten Dichter, die dadelijk gemerkt had, dat de deftige familie slechts een troepje knoeirijders was. En zij begon sierlijk te zweven. De anderen volgden haar voorbeeld. En dadelijk werden op het mooie plekje eenige kunstfiguren getrokken, zooals het ijs er daar wellicht nog nooit ontvangen had. Het scheen diepen indruk te maken. Weer stond de deftige familie roerloos op een hoekje te kijken en van lieverlede, zonder het haast te merken, namen wij meer en meer de plaats in, waar zij zich tot dusver geoefend hadden. Ik zag het eensklaps met schrik en zei: - Laten we liever een eindje meer naar | |
[pagina 106]
| |
't midden der rivier gaan, ik vrees dat we hier hinderen. Maar de meisjes protesteerden luide: - Waarom? Het ijs is hier uitstekend en de rivier is toch geen privé eigendom? Ik zweeg, geconsterneerd. Hoe durfden ze zoo onbescheiden op te treden! Die stadslui, eenmaal buiten, hadden toch geen greintje beschaving of tact meer! En weer speet het mij geweldig, en had ik kunnen schreien van spijt en ellende, dat ik hen daar gebracht had. Het verlamde mij totaal, al mijn pleizier was ineens weer weg, ik reed geen steek meer, ik stond daar roerloos en benauwd te kijken, in voortdurenden angst dat er iets vreeselijks gebeuren zou. De deftige familie, een enkel oogenblik geboeid, nam reeds geen notitie meer van ons. Zij bleven in hun hoekje, dat steeds kleiner werd en sukkelden daar knoeierig heen en weer en de stemming van stille hostiliteit, die ik al van 't begin gevoeld had, scheen zich te accentueeren, uit te breiden! 't Was ook te gek, zooals die steedsche meisjes zich daar aanstelden. Omdat ze iet of wat konden kunstrijden, deden zij alsot | |
[pagina 107]
| |
ze heldinnen waren in de sport en keken met onverholen minachting en spot naar 't gewurm der anderen. ‘Niet fameus, het rijden van je belle,’ riep een van haar mij in 't voorbijzwieren toe, luid genoeg dat de freule het wellicht hooren kon. Ik had haar wel kunnen omvergooien van woede en 't schaamterood steeg als een golf naar mijn wangen. - Ik blijf hier niet; ik ga weg! riep ik eensklaps met luider stem, in opstand komend. Met verbazing keken zij mij aan; en ook de deftige familie, die blijkbaar mijn uitroep gehoord had, bleef even staan en drong op een kluitje samen. - Wat heb je toch! Word je gek! vroeg spottend de Groote Dichter. Eensklaps verliet de jongeling, die met de deftige famlie reed, het ijs en op zijn schaatsen, met breede, onbehendige schreden, als een die iets heel dringends mee te deelen heeft, liep hij dwars over het glooiend grasveld naar 't kasteel toe. Ik zag hem door de glazen vestibule-deur verdwijnen en voelde instinktmatig dat er iets heel gewichtigs, | |
[pagina 108]
| |
wellicht iets vreeselijks gebeuren ging. De Groote Schilder en de Groote Musicus merkten het ook en schertsten: - Hij gaat ons een glas port halen! Mijn hart klopte en mijn knieën knikten. Nog nooit had ik mij zoo grenzeloos-ongelukkig gevoeld. ‘Asjeblief, schei toch uit,’ smeekte ik, terwijl er tranen in mijn oogen kwamen. Maar zij lachten en spotten nog veel harder toen ze dat zagen en vooral die ellendige stadsjuffers hadden gemeene, onmeedoogende pret. In 't kasteel was de vestibule-deur weer opengegaan en langzaam, met een soort aarzeling, kwam een huisknecht buiten en stapte dwars over het gras naar de rivier toe. Hij was blootshoofds, droeg een zwarte pantalon en een roze-en-wit-gestreept buisje en had een groote witte schort aan, als een vrouw. Naast hem kwam ook de jongeling weer buiten, die met groote, wijde waggelschreden, als een eend op 't droge, naar de anderen terugliep. De knecht was bij den rand van 't ijs gekomen. Hij scheen een oogenblik te weifelen, maar waagde zich toch eindelijk en kwam, | |
[pagina 109]
| |
voorzichtig en stram schuivend, naar den Grooten Dichter toe. - Pardon, mossieu, begon hij in gebrekkig Fransch, mossieu le baron demande si voulez patiner un peu plus loin; ça est ici pour la famille. - Qu'est-ce que vous me chantez là! riep brutaal de Groote Dichter, spottend wenkbrauwfronsend. - Vous dites, mossieu? vroeg de knecht bedeesd en niet begrijpend. Er was een oogenblik verbaasde, wederzijdsche stilte. Als een bende ijsvogels kwamen de Groote Schilder, de Groote Musicus en de drie dames om den huisknecht heen gezwermd. Ik, roerloos op een afstand, wist niet waar te kruipen van ellende en schaamte. Dicht bij den oever, op een kluitje, stond, insgelijks roerloos en in stomme afwachting, de deftige familie. - Ça n'est pas ma faute, est-ce pas, mossieu! Moi faire ce qu'on me commande, est-ce pas? zei de man schuchter-glimlachend, op een toon van spijt en verontschuldiging. En hij wenkte met het hoofd achter zich | |
[pagina 110]
| |
om naar het kasteel, om te beduiden dat het bevel daar vandaan kwam. Machinaal volgde mijn blik de richting, die hij aanwees en daar zag ik, achter een der ramen, een streng gezicht met witte bakkebaarden. Onder mijn star-geboeiden blik week het gezicht van voor het raam en versmolt zich vagelijk in den schemerigen achtergrond der kamer, als van een stillen, bleeken visch, die zich in de diepte van een sloot laat zinken. Alle drie de Groote Artiesten en de meisjes waren hevig opgewonden. Zij protesteerden luide en met heftige gebaren dat de rivier aan niemand toebehoorde en dat zij ook voor niemand zouden wijken. - Verstoa-je gij Vloamsch, mijne vriend! riep eensklaps de Groote Musicus heftig zijn manen schuddend, en zijn bol gezicht onder den neus des huisknechts wringend. - Joa joajik, meniere, antwoordde deze argeloos en opgelucht dat hij zijn natuurlijk dialect mocht spreken. - Hawèl, mijne vriend, zeg gij aan ouen baron dat hij.... en in zijn verontwaardigde opgewondenheid liet de Groote Musicus iets | |
[pagina 111]
| |
los dat de meisjes deed gillen en mijzelf als een oorveeg in 't gezicht trog. - Ploert! schreeuwde ik hem woedend toe De huisknecht zei geen woord meer. Hij keerde zich om en verliet het ijs en aan het andere eind van den inham wipte ook de deftige familie op den oever en liep ijlings op haar schaatsen naar 't kasteel terug. Achter het raam verschenen even geagiteerd de grijze bakkebaarden, en drongen dadelijk weer in de schemerdiepte terug en op het ijs stonden wij daar met ons zessen alleen, zegevierend maar toch vernederd, in een pijnlijk bewustzijn, dat wij ons als schoeljes gedragen hadden. Het kookte zóó hevig in mij van ergernis en woede, dat ik recht op den Grooten Musicus afreed, hem met vlammende oogen uitschold voor ik weet niet meer wat en hem op staanden voet in duel provoceerde. Ik had mij wel nooit in de wapens geoefend, doch dat deed er niet toe, ik provoceerde maar raak en stelde zelfs voor onverwijld het geschil op het ijs uit te vechten. De pret van den dag was absoluut bedorven. De Groote Musicus haalde zijn schouders op, schudde zijn manen en staarde | |
[pagina 112]
| |
mij sprakeloos met de diepste minachting aan, de Groote Schilder en de Groote Dichter werden ineens ernstig en de jonge dames waren bang en hadden tranen in haar oogen. - Nou, ik geloof dat we maar beter terug zullen gaan, zei stil de Groote Dichter. - Dat geloof ik ook! antwoordde ik luid, op uitdagenden toon. En in een instinctief gebaar nam ik mijn pet af, groette kort en stijf, met belachelijk en overdreven formalisme, en recht als een pijl reed ik weg, in stugge, woeste vijandschap.
***
Toen zakte 't eensklaps neer in mij, en 'k voelde mij ellendig slap en mat en droevig. Het kostte mij groote moeite om niet als een klein kind te schreien. Op zwakke beenen reed ik verder, tot in de eerste bocht waar men mij niet meer zien kon en daar ging ik uitgeput en troosteloos op den oever zitten, in de zachtstralende winterzon. Ik voelde mijn jongelingsleed als een grievend onrecht, als een onverdienden smaad, welken het onmeedoogend noodlot | |
[pagina 113]
| |
op mij neerwierp. Ik dacht aan de schoone jonkvrouw, aan de goddelijke Quiline, die nu onherroepelijk voor mij verloren was en in de liefdestobberijen van mijn jeugdig, ruim-beminnend hart, dacht ik meteen aan het bekoorlijk Tieldeken van Meylegem, die ik de laatste tijden zoo verwaarloosd had en die ik daarom ook totaal voor mij verloren voelde. Mijn trouwe ijsvrienden, Quiline, Tieldeken, nu had ik eensklaps niemand meer en nu eerst voelde ik recht wrang en hard hoe koud en hoe verlaten het ijs is zonder liefde. De schoone, tintelende vlakte strekte zich voor mij uit als een dorre, troostelooze, doodsche woestijn. Ik was daar gansch alleen nu op die wijde uitgestrektheid en 't werd mij in wanhoop te moede alsof ik ook alleen en van allen verlaten op een uitgestorven wereld achterbleef. Ik nam mijn hoofd tusschen mijn handen en snikte....
***
Nu nog herinner ik mij hoe dat snikken en schreien mij goed deed. Het suste stil en lenigde en laafde mijn diepe smart. Ik | |
[pagina 114]
| |
schreide goed en diep uit, daar in de stilte en de eenzaamheid; en toen het eindelijk luwde was ik zachtjes opgelucht en voelde ik een soort weldadige matheid door mijn gansche lichaam soezen, terwijl mijn hongerige maag naar sterkend voedsel vroeg. Ach ja, ik was jong en vermoeid en ik had honger. 't Verlies van Tieldeken knaagde wel bitter, 't verlies van Quiline knaagde nog bitterder; maar het bitterst van al knaagde en klaagde mijn holle maag en toen ik aan het naastgelegen dorpje kwam, waar een ouderwetsche herberg bij de brug stond, stapte ik zonder aarzelen aan wal en ging er binnen.
***
Drie gebakken eieren met ham, heerlijk bruin brood en echte boter zonder margarine (die was Goddank toen nog niet uitgevonden) een goed glas bier, een kopje koffie, een glaasje likeur en een sigaar,.... 't begon me reeds beter te gaan en de zware droefheid versmolt al ietwat in het vage. De zon streelde weldadig mijn wangen en mijn handen; en door het raam genoot ik van een prachtig | |
[pagina 115]
| |
vergezicht: de bevroren rivier kronkelend en slingerend door tintelende weiden, een houten molentje op een aardig begroeiden heuvel, het dorp met glinsterend-wit kerkje in de diepte, bosschen, landouwen en boerderijen rechts en links in het besneeuwd verschiet en over dat alles heen de eindelooze koepel van den blauwen hemel, waarin de groote zon langzaam naar 't Westen neeg, oranje-rood, omsluierd met grijze en purperen nevelen, als in een atmosfeer van heiligstille en grootsche feerie. Slechts hier en daar een eenzaam schaatsenrijder meer over de verre uitgestrektheid. Het leken op donkere vogels die huiverend voor den komenden nacht naar hun mysterieuze nest terugvlogen: en alles was zoo ruim, zoo plechtig en zoo grootsch, dat voor afzonderlijk klein-menschelijk leed geen plaats meer scheen in zooveel weidsche rust en heerlijkheid. Toen ik eindelijk opstond en vertrok was mijn droefheid gansch geweken. Wat had ik mij belachelijk aangesteld! Wat een malle droom, mijn dolle liefde voor die freule van 't kasteel, tienmaal gekker nog dan mijn | |
[pagina 116]
| |
sentimenteele opwinding voor Tieldeken van Meylegem! Bespottelijk: de eene was wel vijf of zes, de andere misschien wel tien jaar ouder dan ik! Als een kleine jongen, als een kwâjongen beschouwden ze mij, allebei! Ik mocht me schamen. Ik reed terug, in rustig tempo, en voelde mij als 't ware een nieuw en ander mensch worden. Ik had tweemaal wanhopig-zwaar geleden, zooals alleen de eerste jeugd door liefde lijden kan, maar de smart had mij gesterkt en 'k was een man geworden. Ik reed terug naar huis en 't was of ik een gansche nieuwe toekomst tegemoet ging. Het nog maar pas gebeurde en geledene doezelde reeds in wazige verschieten weg en nieuwe horizonnen gingen in de verte voor mij open, vol onbekende levenslust, vol lokkende hartstochten en avonturen. 't Begon stilaan te duisteren. De scherpe vrieslucht prikte in de ooren en deed de vingertoppen tintelen. De meer en meer verlaten ijsvlakte glom hier en daar met harde, als het ware stalen glanzingen en het stille sneeuwveld langs de oevers kleurde zich met doffe, violette tinten, terwijl de | |
[pagina 117]
| |
gansche westenhemel roze werd, van een egaal en zachtkens tanend roze, dat langzaam aan, tegen den lagen einder, in leikleurige schemeringen uitstierf. Soms kraakte het ijs zonder merkbare oorzaak en lange echo's dreunden na tot in de verte, als doffe kanonsschoten; en een vlucht van wilde ganzen teekende haar scherpen driehoek in de ijle lucht, heel hoog, héél hoog, zoodat men nauwelijks het fijn gekrijsch kon hooren, als van klagende kinderstemmetjes. De eerste sterren twinkelden mirakuleus....
***
Dien nacht werd ik midden in mijn slaap door vage onrust wakker. De maan scheen in mijn kamer door de ijsbloemen der ramen tusschen de gordijnen en 't kwam mij voor of er geluiden gonsden door de stilte, zooals ik er in weken niet meer had gehoord. Huiverend stond ik op, schoof de gordijnen weg, wreef over 't ijs der ruiten en staarde even in den lichten hemel. Met verbazing zag ik de kale boomkruinen in den tuin heen en weer schommelen en | |
[pagina 118]
| |
uit het westen kwamen donkere wolken aangedreven, die even het gelaat der maan omsluierden en dan weer openrafelden. - De dooi! zei ik halfluid, met een soort schrik. En het was mij te moede alsof luchtkasteelen in elkander stortten. - De dooi! herhaalde ik; en peinzend, en mijmerend en huiverend kroop ik weer in mijn bed; en over de onberekenbare gevolgen van den dooi lag ik onder het toenemend loeien van den wind te tobben en te zeuren, en te twijfelen tot de slaap en de vermoeiheid weer mijn oogen sloten. Toen ik 's ochtends wakker werd en mijn gordijn optrok zag ik een vuilen motregen uit donkergrijzen hemel sijpelen. Moest dàt nu 't droevig einde zijn van zooveel opwindende, hartstochtelijk-genoten dagen en de vernietiging van nog zooveel rijke illuzies in 't verschiet?.... Weldra viel de regen met stroomen. Het regende en regende, en het woei en het loeide, en de dagen volgden de dagen in troostelooze, grijze en grauwe matheid op; en van al het schoone en rijke en sterke en frissche bleef | |
[pagina 119]
| |
niets dan akelige slijk en vuile weekheid over. En 't was of in den dooi van 't schoone, sterke ijs ook al de frissche liefde, die in mij op 't ijs en door het ijs geboren was, in de débâcle werd meegesleept. Meylegem-Noord en Meylegem-Zuid, de breede overstroomde weiden, de poëtische witte kerktoreritjes, de pittorekse boerderijtjes, het lijnrecht kanaal, de lieve, kronkelende Leie, en 't mooie Tieldeken, en de schoone freule, en de vrienden uit de stad, alles wazigde en smolt weg, alles verdween alsof 't niet meer bestond en wellicht nooit bestaan had. En wat nog wel het wonderbaarste was: ik voelde geen weemoed, geen spijt, ik lei mij dadelijk getroost bij 't onvermijdelijke neer en 't gaf mij een gevoel van groote rust, wellicht omdat ik wist dat het zoo wezen moest en dat het ijs, ondanks zijn schijnbare sterkte, iets was van brozen en vergankelijken aard, zoo broos en zoo vergankelijk als de vele liefdes, die er in een oogwenk op ontvlamden en even gauw als zij ontvlamd waren, onder de eerste regenbui weer uitdoofden. | |
[pagina 120]
| |
En ook en bovenal, omdat ik jong was en dat er voor mij nog zooveel mooie ijsvelden in het verschiet der toekomst lagen. De echte ‘happy hunting grounds,’ zooals de Indiaan zijn Paradijzen noemt, waren nog niet door mij betreden. |
|