De roman van den schaatsenrijder
(1918)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Zuid heeft alweer mijne verbeelding en mijn pen op hol gebracht. Ik ben weer veel te verre in mijn verhaal den tijd voorbijgeloopen en ik moet terug, lange jaren terug, naar alles wat nog tusschen toen en nu ligt. ‘Les fleuves,’ zei Pascal, ‘sont des chemins qui marchent.’ De ijsvelden, zou ik er durven aan toevoegen, zijn wegen die trekken. Hoe is het mogelijk thuis te blijven zitten, of zich op een en zelfde plekje op te houden, terwijl men weet dat zich alom de vreugdewegen uitstrekken, dat kanalen en rivieren dichtgevroren zijn en dat men zich maar heeft te laten gaan, om spoedig en gemakkelijk te komen, waar men anders niet komt, om tafereelen te aanschouwen en gebeurtenissen bij te wonen, die men anders niet zal zien en niet zal bijwonen! Zoo ging het ons, in strenge winters, zoodra de groote waters sterk lagen. Ik herinner mij dat dagelijks gaan kijken naar 't kanaal, dat hopen en vreezen, dat rusteloos speuren naar den stroom, die overdag weer afvrat wat de vorst des nachts aanbakte, tot weldra de open geul versmalde en versmalde en eindelijk op een ochtend | |
[pagina 78]
| |
dicht lag, hard-dicht, als één lange donkerglinsterende spiegel, zoover het oog kon reiken, tusschen de kaarsrechte, met boomen beplante oevers van 't kanaal. Dan kwam in ons een soort van koorts en hoop en vrees stegen ten top. Zou het blijven vriezen; zou het ijs goed sterk worden; en bovenal zou er niet vóór het goed sterk was, een sleeper doorheen varen, die alles weer openbrak en al onze hoog-gespannen hoop als ijle rook vervliegen deed? Somtijds, helaas! helaas! kwam er op 't allerlaatste oogenblik werkelijk nog een sleeper door. Ik herinner mij een ochtend, een schitterenden vries-ochtend, zoo een van die bladstille, grijs-lila winter-ochtenden, waarin de zon aan neveligen einder opkomt, gansch rood, gansch rond, als een bol zonder stralen, als een wonder uit een nieuwe, pasgeboren, onbekende wereld. De handen waren verkleumd, de ooren tintelden, de adem doomde alsof men rookte, maar de oogen straalden en met mijn schaatsen onder den arm liep ik naar 't kanaal toe, zoo goed als zeker dat er reeds op gereden werd. Toen, plotseling, hoorde ik iets dat mijn | |
[pagina 79]
| |
beenen verlamde en den adem in mijn keel deed stokken: Een geloei, een gebrul, schor en akelig-langgerekt, als een noodkreet van verwoesting: de stoomfluit van een sleeper! Hoe was het mogelijk! t Kanaal lag reeds enkele dagen dicht en dien nacht had het gevroren, gevroren! Ik kon noch wilde het gelooven en holde naar de vaart toe, om mij te overtuigen dat het slechts een akelige zinsverbijstering van mij was. Helaas! helaas! drie maal, tien maal, honderd maal helaas! Zoodra ik op den berm kwam zag ik een dikke, zwarte rookpluim en onder die rookpluim de sombere sleeper, die als een vraatzuchtig beest door 't mooie ijs geploegd kwam. Ik vloekte en meteen had ik kunnen snikken van ellende. Ik zag die scherpe, zwarte punt door de spiegelgladde oppelvlakte boren; ik zag het ijs barsten als glas en ik hoorde het als 't ware schreien onder 't kraken; ik zag de van elkaar gerukte schotsen naar de oevers opkruien en zich daar in de wanhopigste verwarring boven op elkander stapelen; ik zag het reddeloos vernietigen van al die schoone hoop-in-belofte, die bijna reeds | |
[pagina 80]
| |
werkelijkheid was; en zulk een woede greep mij aan, dat ik mijn beide vuisten balde naar het werk van de vernielers en aan de zwarte, vuile mannen daar op 't dek toeschreeuwde, dat ik hen allen met hun rotte schuit naar den kelder wenschte. Zij lachten mij uit met hun gemeene, koolzwarte tronies en uittartend lieten zij weer hun heesche stoomfluit brullen, oorverdoovend lang en akelig, om te eischen dat men ginds even verder in het dorp, de brug voor hen ophaalde.
***
Dat waren dan de doodende gebeurtenissen, doch niet elk jaar trof ons zulk een gruwelijke ramp. Er kwamen ook winters waarop het ijs aan de vernielingszucht der menschen ontsnapte en dan werden wij de triomfeerende helden van die heerlijkheid en ons genot kende geen grenzen meer. O, die tochten, die tochten, die uren-en-die-dagenlange tochten over de kanalen en rivieren van het schoone Vlaanderenland! Het kanaal op zichzelf was slechts een rechte, vrij eentonige verbindingsweg en daar het vrij diep lag tusschen zijn oevers was er | |
[pagina 81]
| |
omheen al niet veel te zien; maar aan het uiteinde van het kanaal was er een sluis; en dan had men de Leie, de mooie, kronkelende, poëtische Leie, de rivier der dichters en der schilders, die als het ware plat over het land heen lag uitgeslingerd met langs haar grillige boorden de schoonste ouderwetsche dorpjes, de kleurenrijkste boerderijtjes en de verrukkelijkste vergezichten welke een artiesten-ziel zich droomen kan. O, witte kleine kerktorentjes, mooier en intiemer nog dan het liefelijk Meylegem-Zuid; oude, oude torentjes van nietige dorpjes, zooals gij u daar stond te spiegelen onder boomen, op een heuveltje, bij een lus der rivier, gansch wit en grijs, met zwarte klokgaten-oogen; lieve torentjes van Vlaanderen, bestaat gij nog? Ik durf aan u haast niet meer denken, zóó zwaar drukken mij heimwee en vrees. Maar zooals ik u tóén zag, in die heerlijke dagen, in die zachtwazige atmosfeer van wit, en roze, en mauve, teer doorzeefd van tintelend zonnegoud, zoo zie ik u nog steeds in mijn geheugen en vergeet ik u nooit! Het was een wonder en ontroerend leven. | |
[pagina 82]
| |
Evenals de natuur zelve, schenen de menschen van aard en karakter veranderd. Dat doet het ijs. Het ijs maakt andere, nieuwe wezens van de menschen. Er ontstaat ineens een ongekende broederlijkheid en vrijheid van omgang. De mensch vertoont zich, schijnt zich althans te willen vertoonen, zooals hij werkelijk is. En onder den invloed van het ijs, het schoone ijs der schoone winterdagen, ontluikt de liefde, de lichte, vroolijke liefde van een dag of van een uur, gelijk een mooie bloem die even geurt en kleurt en fleurt en even gauw verwelken mag als zij ontstond, zonder wrange spijt noch wroeging na te laten. O, wat al vluchtige, korte liefdes in dat frisch en licht, charmant verleden! Wat al mooie boerinnetjes, wel zoo mooi en zelfs nog mooier dan het aardige Tieldeken van Meylegem-Zuid, eventjes in 't voorbijrijden gezien met blozende wangen en stralende oogen; eventjes aangesproken, en de hand gedrukt en ook wel eens gezoend en in de lenden geknepen, maar dan ook zonder spijt weer verder, naar andere bekoringen, naar andere oogen en andere lippen, als een vrije | |
[pagina 83]
| |
vogel van tak op tak, als een lichte en lichtzinnige kapel van bloem tot bloem! Het had niets ernstigs te beteekenen, het vulde een uur of een half uurtje van den vroolijken dag; het was een glimlach en een streeling, een opwekkende prikkeling der zenuwen, iets als de prikkeling der scherp-gezonde lucht, die alles zoo goed en zoo licht en verrukkelijk maakte. Want de grond en de basis van al dat heerlijke genot was en bleef toch steeds het element-zelf waardoor en waarop het gebeurde: het ijs en het schaatsenrijden! En terwijl al die lichte minnarijtjes als het ware om ons heen in de ijle atmosfeer wegwoeien, zweefden wij zelven steeds verder en verder, verslonden wij afstanden en dorpen en kwamen telkens weer in streken waar weer alles nieuw was. Waar wij ook verschenen was het een verrassing, een openbaring, en als t ware een verovering. Bij ieder dorp, in elke kleine stad vertoonden wij onze kunsten en genoten wij triomfen; en telkens hoorden wij, evenals vroeger te Meylegem-Zuid, uit de bewonderende scharen den kreet opgaan: ‘'t Es boerke van daar of van daar!’ want ieder dorp, elk gehucht, | |
[pagina 84]
| |
hoe klein en onbeduidend ook, had zoo zijn legendarisch boerke, zijn ijsheld, dien niemand ooit gezien had, maar dien allen kennen wilden en in elken knappen, vreemden schaatsenrijder meenden te ontdekken. Toen dacht ik weer aan Tieldeken van Meylegem en voelde een soort wroeging en heimwee. Wat had ik haar verwaarloosd, bijna vergeten! En ik reed er weer eens heen en bleef er enkele uren; maar 't was reeds dàt niet meer, de vrijheid trok, de onrust kwelde, de groote ijswegen van 't schoone land lokten almachtig en de Meylegemsche Meerschen, hoe ruim en heerlijk ook, waren reeds te klein geworden. Ik moest weer weg en verder, de wijde wereld in. |
|