Het recht van de sterkste
(1972)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
33IN de keuken was het vuur in de uitgedoofde haard weer aangestoken en had men water te warmen gehangen. Maria moest afgelegd worden en de beide gezellinnen van de dode boden vrouw Beert hun hulp aan. Zij verdwenen alle drie in 't nachtvertrek. Nieuwe bezoekers kwamen binnen. Op korte tijd was het keukentje opgepropt met volk. Slimke Snoeck, Donder de Beul en gans de roversbende; Moeffe Vrieze, Muimme Taey en al de anderen waren daar weldra aanwezig. Reus, halsstarrig in zijn sombere houding verdiept, zat zwijgend op een stoel, naast de haard. Na ruim een half uur werd door vrouw Beert de kamerdeur geopend. Langzaam en stil, op hun tenen, traden zij, met een plechtige uitdrukking op het gelaat, binnen. En een eerbiedige ontroering greep hen aan, naarmate zij het lijk van Maria ontwaarden. Men had haar schoon, haar weelderig, zwart haar gekamd in twee golvende vlechten langsheen de blanke slapen. Een klein, sneeuwwit nachtmutsje bedekte haar hoofd, met de strikken onder haar kin gebonden; haar ogen waren dicht, een in de hals geplaatst gebedenboek hield haar mond toe. Twee kaarsen brandden voor een Christusbeeld, op een klein tafeltje, dat nevens 't bed geschoven was; en daarin lag ze, tot aan de borst door 't blanke linnen overdekt, met de dunne, als moede uitgestrekte armen erboven, zó kalm en mooi, als in een onuitsprekelijke zachte slaap gedompeld. En haar gelaatstrekken waren gelouterd door die geheime, ondoordringbare en onbeschrijfelijk verheven uitdrukking, die aan sommige doden een schier tastbare superioriteit boven de levenden schijnt te geven. | |
[pagina 171]
| |
Ontroerd, geschokt, met tranen in de ogen, knielden de bezoekers neer. En eensklaps, terwijl een toonloze, als het ware uit de grond komende stem de eerste gebeden van de rozenkrans opzei, deed een dof en woest gesnik alle hoofden omwenden. 't Was Reus, die door een plotselinge droefheid overweldigd, zijn onweerhoudbare klachten uitboezemde. Men zag hem, als wanhopig, de beide handen aan zijn slapen slaan en, door Donder de Beul en Klod de Vos gevolgd, in de keuken verdwijnen. De rozenkrans was geëindigd, de nachtwake begonnen. Al de bezoekers, uitgenomen Maaie Troet en Oele Feeffe, die bij het lijk zouden blijven, hadden de kamer, en enkelen het buis verlaten. De overblijvenden hadden zich in de keuken op stoelen gezet of ten gronde neergehurkt en een begin van stil gesprek aangevangen. Allen waren het eens om de goede hoedanigheden van Maria te roemen en haar dood te betreuren. Maar zij poogden de ouders, de man en zichzelf te troosten. Maria was braaf, zeer braaf, maar zij had toch waarlijk geen gezondheid om er lang mee door de wereld te geraken. Ja, zij hadden het allen sinds lang bemerkt en tot elkander gezeid: Maria moest het ‘herpakken’, pogen die hoest te overwinnen, of zij was ‘verbatterd’Ga naar voetnoot*. Wat Reus betrof, die moest er trachten een reden van te maken. Natuurlijk was het lastig, maar waartoe zou het baten dagen en nachten te treuren en te wenen. Hij moest aan zijn oude moeder en zijn beide kinderen denken. Het beste wat hem overbleef was zo gauw mogelijk te hertrouwen. En zij maakten weinig bedekte zinspelingen op Lisaatje, die hun als een juist gepast gevonden tweede vrouw voorkwam. Deze allusie ont- | |
[pagina 172]
| |
roerde de beide geïnteresseerden ten diepste. Lisaatje barstte opnieuw in overstelpende tranen uit en Reus, ook wenend en zich de haren uit het hoofd rukkend, zei dat hij de ellendigste mens ter wereld was en hij zich van het leven brengen zou, indien niemand met hem medelijden had. Alsdan, van lieverlede, liep het gesprek over ziek-zijn in het algemeen en weldra over kennissen en buren, over gebeurtenissen hier en daar, over het een en het ander, zodat de dode, zoniet vergeten, eindelijk toch als onderwerp van samenspraak verlaten was. Te middernacht onthaalde vrouw Beert de steeds talrijke aanwezigen op koffie met boterhammen. Dit bracht een zekere verkwikking, een soort van gedempte opgeruimdheid teweeg en Donder de Beul vroeg halfluid of men niet eens ‘een dikkeGa naar voetnoot* zou uitleggen’ om een liter jenever te laten halen. Niemand vond daar bezwaar in en enkelen van de roversbende begonnen reeds in hun ondervestzakken te tasten, toen Beert, steeds zeer weemoedig, verklaarde dat hij het voorstel bijtrad, maar dat hij ook alles op zich nam, daar hij niet dulden zou, dat iemand ‘op zulk een avond’ een cent van zijn eigen geld verteerde. Deze verklaring verwierf de algemene goedkeuring en, na een korte discussie in welke herberg men de drank zou nemen, ging Boef Verwilst, in De Gloeiende Koteraar, bij Klakke Maerschalck, met wie de schelmen zich verzoend hadden, de gewenste liter halen. Maaie Troet en Oele Feeffe hadden een ogenblik de slaapkamer verlaten om in de keuken een kop koffie te drinken en een boterham te eten. Zij trokken schier dadelijk, met gewichtig, neerslachtig aangezicht weer binnen en weigerden een borrel te aanvaarden, als Boef Verwilst met zijn fles teruggekomen was. Allen vonden | |
[pagina 173]
| |
dat zij gelijk hadden, dat men de dode deze eerbiedige ontbering schuldig was. En, bepaald gezellig thans, begonnen zij, in de damp van de aangestoken pijpen, hun fles te ledigen. Het was een algemene verbazing toen men ondervond hoe gauw ze leeg was. - Nondedzju! Dat was geen liter, fluisterde Boef, de fles omkerend; die schelm van een Klakke heeft ons bestolen! Maar Beert, tot verzoening gestemd, telde met weke ogen de aanwezigen en verzekerde dat men met ‘veertienen’ niet meer dan anderhalve druppel uit een liter schenken kon. Daarop werd een nieuwe discussie aangevangen. Honderd-en-Eén beweerde dat hij eens te Lauwegem, op de ‘travaux’, vierentwintig volle druppels uit een potfles had geschonken en dan nog een klein beetje voor zichzelf overhad. Maar Slimke Snoeck, vuurrood, loochende met gemaakte ruwheid dit gezegde. Hij was erbij geweest toen het gebeurde, verzekerde hij; hij had de druppels geteld en er slechts tweeëntwintig zien uitschenken, tot zoverre dat zijn beurt zelfs voorbijgegaan was en dat hij zijn deel van de drank niet gekregen had. 't Gesprek klonk luider, al de aanwezigen passioneerden zich voor de zaak: het werd een ernstige beraadslaging hoeveel druppels men wezenlijk uit een potfles schenken kon. Bradden Dhondt stelde voor de fles met water te vullen en ze in getelde druppelglazen te ledigen, toen Beert, ontroerd, met autoriteit zei: - Laat zijn, ik zal u t'akkoord stellen. Ga en haal een verse liter, Boef. En, met een trillende stem, terwijl de schelm reeds aan de deur was, voegde hij erbij: - Ga naar Het Stinkerken ditmaal, Boef. Indien we dan nog een fles drinken, zullen we er naar De Gelapte Sjako om gaan. Wij moeten met een ieder trachten | |
[pagina 174]
| |
overeen te komen; wij mogen geen lieve vrienden hebben. Van toen af was het laatste gevoel van beklemdheid verdreven en vlogen de lange, eentonige uren van de nacht heen, zonder dat men er zich rekenschap van gaf. Nog tweemaal werden, met stipte billijkheid, verse liters jenever uit de herbergen gehaald en het gezelschap zonk meer en meer in een staat van gelukkige vergetelheid, toen eensklaps iemand zei: - Maar vindt ge niet dat het hier zo naar de rook stinkt? Allen keken op en staarden snuffelend en zoekend om zich heen. Zij vonden niets, maar een van hen, de slaapkamerdeur opentrekkend, sprong half verstikt ter zijde, door een rookwolk achteruitgedreven. Zij snelden in de kamer. Een bloedkleurige vlam brandde beneveld in de rook; de kreten: ‘Brand! Hulp! water!’ weerklonken woest. Maaie Troet en Oele Feeffe, in bezwijming van hun stoelen gevallen, werden buitengesleept. Een eerste emmer water werd sissend in het vuur gegooid. 't Was nog maar een begin van brand; men was het dadelijk meester. En toen deuren en vensters wijd geopend waren, begreep men hoe het moest gebeurd zijn: de beide wachtsters waren in slaap gezonken, een van de kaarsen was omvergevallen en had het vuur aan 't bed gestoken. De helft van 't Christusbeeld en de ene zijde van het tafeltje waren tot zwarte kool verzengd, het bed begon te branden toen men er opgekomen was. Aan Maria zelf was nog niets geschonden. 't Geweld van de opschudding had de halfdronken bezoekers gans nuchter gemaakt. Zij koutten driftig en luidruchtig over de gebeurtenis, in hun schrik het gevaar vergrotend waaraan zij ontsnapt waren. De verbrande | |
[pagina 175]
| |
plek in het bed werd met een witlinnen doek bedekt. Maaie Troet en Oele Feeffe, tot het bewustzijn teruggekomen, werden als ‘nietswaards’ uitgescholden en bespot. En om de ontroering af te spoelen, werd, onder algemene goedkeuring, in De Gloeiende Koteraar een laatste liter jenever gehaald. Eén enkel, wat hij ook dronk, bleef halsstarrig somber en stilzwijgend: Reus. |