- Neen, neen, wat peinst ge, Theofiel! Ge moogt niet! Ge moogt niet! Ge moogt niet!...
Doch hij liet haar niet los, hij versmachtte haar met kussen, hij sloot haar woester in zijn armen, hijgend herhalend:
- Waarom niet? Waarom niet? Wij hebben toch de naam dat wij te zamen doen!
Zij wilde niet, zij verdedigde zich krachtiger, hijgend en het aangezicht angstig vertrokken. En in de hardnekkigheid van de strijd klonk haar stem eindelijk dreigender:
- Theofiel, ge moogt niet, of 'k ga roepen!
Hij liet haar los, schielijk verschrikt, 't gelaat ontsteld en purperrood. Zij ging, stikkend en met de handen het losgerukte haar van voor haar ogen verwijderend, midden in de keuken staan.
- Wat kan het u schelen, nu gij er toch ‘aan’ zijt: gij moet het toch niet laten voor zulk 'n smeerlap van 'n man gelijk de uwe, die u met iedereen bedrogen heeft, stamelde hij nog een paar malen, een beweging makend om weer tot haar te naderen.
Zij strekte, verdedigingshalve, de bevende handen uit en antwoordde, enige stappen ter zijde gaande, met meer vastberadenheid dan ooit:
- 't Es gelijk, Theofiel, ik wil niet, gij moet mij gerust laten!
Toen drong hij niet meer aan; hij zonk ineens beschaamd en als verlamd, op een stoel neder. De oude moeder kwam binnen, hij bleef nog maar enige ogenblikken en verdween.
Maria had zich opnieuw voor haar kantwerkkussen gezet, door een gevoel van eindeloze droefheid overweldigd. Een bittere, gepijnigde plooi verwrong haar mond en stille tranen rolden over haar bleke wangen. Waarom