stilhielden. Elke maandag, donderdag en zaterdag was ze ziek van ontsteltenis; en een ontmoeting vooral had haar tot wanhopens getroffen: eens, op een morgen, terwijl ze met de schooiersbende voor de deur van de notaris stond, was Siednie De Waele daar voorbijgekomen. Maria had zich onder de kap van haar mantel verborgen, om toch niet ontdekt te worden, doch tevergeefs; het boerenmeisje had haar vriendin van vroeger jaren herkend en was, diep ontroerd, ot haar genaderd:
- O Maria, ik weet wel dat gij niet gelukkig zijt, maar gij moet toch zeker nog niet schooien?
En toen Maria neerslachtig en bevestigend met het hoofd geknikt had, was het oog van het boerenmeisje vol tranen geschoten:
- O neen, neen, Maria, dat moet ge, dat moogt ge toch niet doen. Indien gij iets te kort hebt, moogt gij altijd, altijd naar onzent komen.
Maria, 't hart verkropt, had niet meer kunnen antwoorden. Maar terwijl ze met de akelige kudde langs de straat voortging, was zij als een kind begonnen te wenen.
Neen, neen, nooit, nooit, nooit zou ze bij boer De Waele, op die hoeve, waar ze, bemind en geëerd, steeds zo eerlijk haar brood had verdiend, gaan bedden. Neen, neen, liever sterven.