makkers. En ogenblikkelijk, door een woeste wraaklust gedreven, vuurden Honderd-en-Eén en Reus nu ook op de vervolgers af.
Zij wisten niet of zij iemand getroffen hadden, zij hoorden slechts, in de dolle vlucht van het rijtuig en het gieren van de wind, verscheidene nieuwe schoten weergalmen en de kogels boven hun hoofd sissen. Donder de Beul, aan de linkerschouder getroffen, hield niet op te vloeken en te kermen. Tjiepke Baert, van voren op de kar gezeten, joeg, met onophoudende zweepslagen, zijn schuimende paardje door de inktzwarte, stormende nacht. Aan de eerste huizen van Lauwegem gekomen, waren zij reeds tamelijk ver vooruit; zij hoorden het lopen van hun vervolgers niet meer.
Als een orkaan reden zij door 't rustig, ingesluimerd, door enkele schaarse lantarens ternauwernood verlichte dorp. Het sloeg juist twaalf toen zij de kerktoren voorbijreden. Een man, die hen in de straat tegemoetkwam, keerde zich om en bleef stilstaan, stom en als versteend bij het gezicht van zulk een late, zotte, ongewone rit.
- Wa gaan we mee de vis doen? vroeg eensklaps Reus Balduk. Tjiep, gaat gij hem voort naar Gent voeren?
- Verdome, neen ik! antwoordde het klein verhelertje, doodsbang en steeds uit alle kracht zijn ros zwepend.
Zij schrikten. Zij dachten niet langer aan buit maken, maar wel hoe ze zich uit de klauwen van het gerecht zouden redden. En de vis zou hen verraden; zij moesten er zich van ontmaken, kost wat kost, om 't even op welke manier. Zij smeekten Tjiep hem voort naar Gent te voeren; zij wilden hem die voor half geld, desnoods voor niets laten, en zijn herhaalde, halsstarrige weigering, die zoveel als een algemene veroordeling betekende, deed hun geheel het hoofd verliezen.