| |
| |
| |
17
HET waren met list belegde, gewaagde, wel eens echt dramatische uitgangen. Somtijds liep alles opperbest af: er was een weinig maneschijn, de hazen speelden op de klaverstukken, de patrijzen, in de aardappelvelden, lieten zich als domme kuikens onder de netten vangen. Noch jachtwakers, noch gendarmen waren te zien; hun vermetelheid zelf was de wilddieven een waarborg van ongestraftheid. Maar soms ging het er anders toe. Soms werden zij op heterdaad betrapt en moesten zij in alle richtingen vluchten. Dan kropen zij in sloten en tussen de kanten, dan legden ze zich plat, als dood, op de grond, het hart bonzend, de borst hijgend, met het nog rokend geweer en de soms nog spartelende buit aan hun zijde, terwijl de jachtwakers en de gendarmen, een drieof viertal passen vandaar, woedend en vloekend naar hen zochten. Doch vooral in de duisternis van de betrokken nachten hadden die ondernemingen iets dramatisch, bijna iets episch, dat aan de oude roversbenden uit de middeleeuwen deed denken. Dan gingen zij, zoals ze 't noemden, ‘luchten’. Men verbeelde zich een gewone stok van vijf of zes meter lengte, aan ieder uiteinde door een man in de hand gedragen. In 't midden van die stok, met een zinkdraadje eraan gebonden, hing de ‘luchtbak’, een grote, brandende lantaarn van een bijzonder model, die slechts naar voren haar stralen zond. Aan weerszijden, met geladen geweren, stapten de jagers; en langzaam en stil ging de ganse bende aldus vooruit, langs de rand van de bossen en kasteellanen heen, door de partijen aardappels, door 't rapeloof en door de klavervelden. 't Verscholen wild, ontwaakt, en dat meende het daglicht te zien, zette zich recht op de achterste poten en kwam zelfs verblind, in de lichtstraal
| |
| |
van de lantaarn aangelopen. De jagers vuurden hun geweren af en doodden zonder falen. Het wild werd opgeraapt, in zakken gestopt en op de rug gedragen.
In zulke jachtpartijen speelden zij, zoals ze 't noemden ‘ridder of mis’. Zij waren gewoonlijk halfdronken, zij kenden schuchterheid noch vrees, zij wisten dat men hen kon zien en horen; maar het is bekend dat wilddieven op dergelijke tochten tot alles bekwaam zijn, dat zij steeds een paar, met kogels geladen geweren bij zich hebben, en zij rekenden op de lafhartigheid van jachtwakers en gendarmen om ongestoord hun euveldaden uit te voeren. Gewoonlijk gaf het resultaat hun gelijk; doch het gebeurde ook wel dat er vanuit een bos of vanachter een haag op hen gevuurd werd. Toen schoten zij ook, zonder een ogenblik aarzelen, in die richting hun geweren af en de wakers weken achteruit, stom van schrik als zij de kogels van de vermetele wildrovers om zich heen door het krakend slaghout hoorden vliegen.
Tussen een en twee uur in de morgen keerden zij dan naar Brakel terug. En vanwaar ze ook kwamen en hoe talrijk ze waren, altijd was hun bijeenkomstplaats in De Gelapte Sjako, het beruchte herbergje van Stoute Treze en Witte Manse. Zij kwamen er langs achter binnen, nadat zij over een sloot gesprongen, en over een klein muurtje geklauterd waren. Een van hen tikte een gekend sein op 't buitenvenstertje van 't slaapvertrek en schier onmiddellijk kwamen Stoute Treze of Witte Manse barrevoets en in onderrok, of zelfs in 't hemd het achterdeurtje openen. Stilzwijgend en gebogen slopen de mannen binnen en trokken één voor één in 't keukentje, achter de gelagkamer. Een zeer klein nachtlampje werd aangestoken en slechts een weinig opgedraaid, de achterdeur in volle stilte weerom toegegrendeld. Toen ging een van de mannen naar de zijwand van het keukentje
| |
| |
en klopte er, met zijn vuist, drie doffe, korte slagen op. Een korte wijl verliep: somtijds moest men het sein herhalen. Maar gewoonlijk werd het kloppen in het huis daarnaast terstond herhaald, en na ettelijke ogenblikken, stond er een klein, bejaard, half aangekleed ventje, met een verlept gezicht, met zilveren ringen in de oren en bloederig rode randen om de ogen tussen de wildstropers, in 't keukentje. - De goêndag, jongens, de goêndag, murmelde hij een paar malen; en dadelijk gingen zijn vreselijke ogen naar de zakken vol met wild. Het was Tjiepke Baert, een vellenploter, de algemene verheler van de Brakelse wildstropers en dieven. Hij woonde naast De Gelapte Sjako en een geheime opening in de zoldermuur liet hem toe te allen tijde, overdag of 's nachts, onopgemerkt in het kroegje te komen.
Zodra hij daar was, werden de zakken geledigd en de stukken wild geteld. Gewoonlijk kregen ze gauw akkoord. Tjiepke raapte één voor één de hazen op, overkeek ze, betastte ze met de ene hand, terwijl hij ze met de andere bij de oren opgetild hield, blies in de wol, trok aan de poten en wierp ze dan weer, dode pakken, te gronde, terwijl hij een opmerking stamelde. De zeven of acht schurken stonden rondom hem geschaard, als reuzen om een dwerg, en zwijgend luisterden zij zijn gezegden af. Zij hadden hem in hoog gezag; zij hielden hem voor eerlijk - een gewichtig punt voor hen - en vonden dat hij hun steeds de waarde voor ‘hun goed’ betaalde. Ook als hij eindelijk een som had aangeboden en dadelijk daarbij zijn beurs te voorschijn haalde, waarin de vijffrankstukken rinkelden, was er al niet veel meer bij te krijgen en probeerden zij er doorgaans ook niet mede.
Intussen staken Stoute Treze en Witte Manse de kachel aan en maakten zij de koffie klaar. De beide
| |
| |
vrouwen: de moeder, kort en gezet, met nachtmuts en baai blauw; de dochter, dun en wat groter, zonder andere kleding dan haar vuilwit hemd en 't bleekblond haar los op de schouders, liepen bedrijvig tussen de mannen heen en weer, haalden potten en kannen, maalden de koffie, sneden een kolossale stapel dikke tarweboterhammen op een bord. En zij gevoelden niet de minste schaamte over hun lichte kleding, de gewaagde zinspelingen van de dieven deden haar glimlachen, zij werden in 't voorbijgaan door de mannen vastgegrepen, soms door de ene of de andere met geweld op de knieën getrokken, overpakt, overplukt en overkust, zonder iets anders dan een flauwe en als het ware verrukte schijn van verdediging aan te wenden. Witte Manse vooral huppelde met een glans van onbeschaamde ondeugd op 't gelaat door al die mannen heen, drong tussen de knieën, wreef zich tegen de ruggen en scheen zelf de gelegenheid te provoceren, om gepakt en gezoend te worden. Bijzonderlijk op Reus had ze 't gemunt. Zij knoopte onophoudelijk gesprekken met hem aan, zij kwam zich vóór zijn voeten plaatsen, triomfantelijk kalm in haar wulpse halfnaaktheid en bekeek hem met ogen, die klaarblijkelijk getuigden van hetgeen zij verlangde. En wanneer hij aldus, opgezweept, haar soms woest, in een vlaag van drift vastgreep en haar naakt op zijn knieën trok, om haar te zoenen, dan kwam er een glimlach van verrukking op haar lippen, dan sloot ze de ogen en smaakte een genot, waarvan zij alleen de ondeugende diepte kon peilen.
Na de koffie dronk men jenever en soms, als de jacht gunstig was geweest, wijn. Tjiepke, de eerste, gaf het sein tot de aftocht. Hij ging zijn paard voor zijn karretje spannen en weldra hoorde men hem, door de straat,
| |
| |
met hun en ander geroofd ‘goed’, heenrijden, op weg naar Gent.
Eén voor één dan, trokken ook de anderen weg. Doorgaans bleven Honderd-en-Eén en Donder de Beul de laatsten. De eerste had de naam dat hij met Witte Manse, die van hem echter niet weten wilde, poogde te verkeren; de tweede werd soms in bras- of vechtpartijen verweten, dat hij met Stoute Treze liep. In elk geval was, vóór het krieken van de dag, alles stil en rustig in De Gelapte Sjako.
|
|