oprichtend, hem een ander toereiken. Zij drong nog nader, het oog als gefascineerd op het schouwspel gevestigd.
Nog veertienmaal - zij telde het op met klimmende schrik - zag zij Reus en Boef aldus neerbuigen en telkens aan de kleine opkoper een nieuw, verbaasd uitkijkend, soms kakelend en met de poten spartelend hoen overhandigen. Zij hadden er van alle soorten, van alle rassen, hanen en hennen, grote en kleine, rosse, witte, zwarte, grijze en gespikkelde, tot zelfs een klein, bruin, Engels hennetje, dat hun tjilpend als een vogel uit de handen vloog, en twee zwarte, prachtige kalkoenen, die, als Turkse pasja's, met een soort van eerbied tentoongebracht werden.
't Was als een openbaring in een bliksemschicht voor Maria. Een dief!... Wildstroperij, daar kon ze nog over; zulks sleepte nog geen schande na zich. Maar stelen! O, welk een schande! Welk een schaamte voor haar! Zij kon haar eigen ogen bijna niet geloven, zij had nog willen twijfelen, zó vlijmend was haar smart, zó diep voelde zij zich getroffen in haar waardigheid van arme, eerlijke vrouw. Doch neen, twijfelen kon ze niet. De bewijzen waren daar, door de misdadigers zelf tentoongebracht. En tot toppunt van foltering schoot haar plots een argwaan, die terstond tot zekerheid werd, door het brein; het gestolen pluimgedierte behoorde aan boer De Waele toe, aan de brave boer, waar zij dagelijks ging werken en die haar het bestaan verzorgde. Zij had ze alle aan het klein Engels hennetje herkend.
Halsstarrig, met een verkropte droefheidszucht in de keel, loerde zij steeds door 't venstertje. Een schemering benevelde bijwijlen haar ogen; 't kwam haar soms voor of alles om haar heen draaide en wankelde. Het dof geruis van een gedempt gelach daarbinnen, riep haar tot