Het recht van de sterkste
(1972)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
16HET was een harde slag voor Maria; des te harder, daar hij haar zo onverwacht en midden in haar pasgeboren geluk trof. De goede overeenkomst werd opnieuw onzeker, de toekomst wisselvallig. Gedurende enige dagen hoopte zij nog dat hij, wanneer zijn toorn wat zou verminderd zijn, terug naar Gent zou keren. Maar 't bleek al spoedig dat ze zich vergiste. Reus hield woord. Hij keerde naar Gent niet terug en wendde ook geen pogingen aan om aldaar nog bezigheid te krijgen. Hij was slechts eenmaal te Brugge en te Oostende naar werk gaan zien, doch zonder uitslag. Men was in het begin van juni en het werk was schaars voor de arbeiders. In alle plaatsen had men overvloed van volk en bij de boeren was er nog geen nodig. Reus bevond zich dus noodzakelijk tot werkeloosheid gedwongen. Gedurende een paar weken vond hij echter thuis nog zijn bezigheid. Hij arbeidde met kruiwagen en spade op het beetje land, dat zijn moeder in pacht had, hij kliefde hout vóór de deur en ging te velde konijnevoedsel plukken. En deze nieuwe bezigheid behaagde hem. Hij herhaalde dat men nergens zo gelukkig was als thuis, dat het domheid heten mocht in daghuur te gaan arbeiden, als men tweemaal meer kon verdienen, met zorgvuldig het brokje lands, waarop men zijn bestaan won, te bewerken; zonder daarbij te rekenen dat zulk een leven ook zoveel vrijer en gezonder was. Maria gaf hem steeds gelijk, deelde zelfs soms in zijn illusies. Zij vergat, in haar verlangen naar vrede en geluk, de onbepaalde vrees, die haar het hart benauwde, en bekommerde zich minder om het zo zuur gewonnen geld, dat van dag tot dag wegsmolt. Nog nooit was hij zó zacht, zó goed, zó braaf geweest voor haar. Nu eerst, na | |
[pagina 87]
| |
ruim acht maanden huwelijk, smaakte zij de volzaligheid van de liefde, dat leven van vervoering en schier bovenaards genot, dat de stervelingen de wittebroodsweken noemen. Een wittebroodstijd, zo was het inderdaad: iets voorbijgaands en verrukkelijks, iets dat te overmatig en te mooi was, om bestendig van duur te wezen. Langzamerhand, naarmate hij minder te verrichten vond, kreeg hij genoeg van zijn nieuwe levenswijs. Een lamme verveling, een soort heimwee, een behoefte naar verandering maakten zich van hem meester en weldra vroeg hij zich met een gevoel van teleurstelling en gramschap af, of hij, met al zijn arbeid, wel iets nuttigs verricht had. Een hagelbui, die zijn koren neervelde, en de plaag, die zijn aardappelen overviel, boezemden hem een bepaalde afkeer van de landbouw in. Hij wierp spade en kruiwagen aan kant en raakte ze niet meer aan. Na enkele weken had hij volkomen de gewoonte van werken verloren. Het ergste was dat hij, met zijn werkeloosheid, van lieverlede in slecht gezelschap begon te verzeilen. Hij bezocht weer de herbergen in de Zijstraat: De Gloeiende Koteraar, Het Stinkerken en ook, zijn vroegere vijandschap vergetend, De Gelapte Sjako. Daar kwam hij in nauwe aanraking met de ganse groep schavuiten, de welbekende en beruchte bende van Donder de Beul, Klod de Vos, Boef Verwilst en de anderen, en het duurde niet lang of deze schelmen waren zijn dagelijkse gezellen geworden. Zij vergaderden gewoonlijk aan de gevel van De Maan, een herberg om de hoek van de Zijstraat en de Grote Dorpsstraat. Daar zaten of lagen zij nagenoeg de ganse dag, ingevolge 't weder, in de zon of in de schaduw uitgestrekt, schimpend de bedrijvige voorbij- | |
[pagina 88]
| |
gangers nakijkend. Zij praatten en lachten, zij vertelden anekdoten en avonturen, zij genoten van het leven, vrij van kommer en van zorgen, met de gelukkige gerustheid van grondeigenaars, die hofsteden en renten bezitten. Waarmede zij eigenlijk leefden bleef duister. Met diefstallen en wildstroperij, zei men in 't algemeen; althans niet met hun arbeid, 't was stellig. Het moet tot verontschuldiging van Reus gezegd worden: hij aarzelde en worstelde tamelijk lang, vooraleer medeplichtig te worden. De van zijn ouders geërfde traditie, door arbeiden zijn brood te verdienen, en een soort van ingeboren fierheid weerhielden hem. Maar, tevens door de naderende armoede gedwongen en door geestdriftige verhalen van de andere schelmen verleid, ging het gevoel van eerlijkheid in hem meer en meer aan 't wankelen en aan 't verzwakken. En eindelijk, op zekere avond, trok hij eens, zonder dat Maria het wist, op een nachtelijke jachtpartij mede. De uitkomst was schitterend. Zij schoten, in de jacht van het kasteel van Lauwegem, veertien hazen en sleeptenGa naar voetnoot* er tweeëntwintig patrijzen, hetgeen na verkoop en verdeling, voor ieder de som van dertien frank opbracht. Reus jubelde. Hij was onherroepelijk bedorven en bij de roversbende ingelijfd. Hij gaf een deel van het geld aan zijn vrouw, zonder haar te zeggen hoe hij het gewonnen had, en, van dat ogenblik af, nam hij aan al de ondernemingen van de bandieten deel. |
|