'n Leeuw van Vlaanderen
(1900)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
XX.En zijn leven werd iets heel zachts en rustigs, ondanks den zwaren weemoed die er nu aanhoudend op drukte. De verbreking van zijn engagement, zijn ontslag als Kamerlid, zijn scheiding van Alfred en zijn eenzaam wonen op 't verlaten ‘Spookkasteelken’, al die plotselinge, voor een ieder onverklaarbare gebeurtenissen hadden wijd en zijd een opschudding verwekt die hij voortdurend om zich heen kon waarnemen en voelen, en waarvan hij halsstarrig, uit al zijn macht, den terugslag wilde ontvluchten. Hij had zich trouwens niet de minste illuzie dienaangaande gemaakt. Hij wist vooraf dat hij niet begrepen zou worden, zelfs door hen die van zijn weldaden genoten. Maar wat kon het hem schelen! Zijn geloof was hooger en zijn ideaal onaantastbaar. Zijn leven was nu groot en heerlijk ondanks al de sombere droefheid die er over hing, omdat hij eindelijk begon te leven volgens zijn geweten, omdat elke nieuwe dag hem zooveel nader bracht tot het volmaakte ideaal van Algemeene Goedheid en Algemeene Rechtvaardigheid. Hij had eindelijk de moeielijke grenzen overschreden van het bijna nog onontgonnen, zoo eindeloos wijd uitgestrekte veld der Groote Goedheid. Elken dag, elk oogenblik ontdekten de Ideale Goedheid en de Ideale Rechtvaardigheid die in hem leefden en trilden, nieuwe schatten, onbekende horizonnen. Het was iets heerlijk grootsch en zachts! Het was als een immense uitstraling die straalde uit zijn zacht, groot hart over ontelbare, tot nog toe diep verborgen geheimen. Het was de reine vreugd 't geluk van anderen te bewerken, te helpen aan de | |
[pagina 193]
| |
leniging van onverdiende smarten, aan de verzoening der wanhopigen met het leven. Het heerlijk-versterkend bewustzijn zich eindelijk waardig te voelen van te leven, omdat nu toch het werkelijk goede werd gesticht, het reëele, handtastelijk-practisch goede, de liefdadigheid met één woord, zooveel mogelijk directe liefdadigheid, steeds meer en meer van die zoo diep ten onrechte versmade liefdadigheid, in afwachting van den nog zoo ver verwijderden, wellicht nooit te bereiken geluksdag, waarop, op deze onvolmaakte wereld, de Volmaakte Rechtvaardigheid eenmaal zou kunnen heerschen. Dàt was nu 't eenige geluk zijns levens. Maar hoe hard de opoffering om daartoe te komen! Hoeveel smartvolle uren van volkomen wanhoop, die door geen gevoel van volbrachten plicht te verzachten waren! Het was ten prijze der verscheuring van zijn eigen hart en van het hart van haar die hij zoo onuitsprekelijk liefhad, dat hij om zich heen een weinig geluk had kunnen verspreiden. Het was met het vleesch en het bloed van zijn stervend hart dat de rampzaligen om hem heen zich voedden. En 't was wel te vergeefs dat hij zijn lange dagen van eenzaamheid om de beurt vervulde met afmattenden handenarbeid, met bezoeken aan ellendigen of met studie: ondanks alles kwam de geest en het beeld van Ghislaine zich onophoudend aan hem opdringen, als een rusteloos phantoom van smart, van wroeging en verwijt. O! Ghislaine! Ghislaine! waar was zij nu? wat deed ze nu? Wat voelde zij? wat dacht zij? Had zij hem nog steeds lief en leed zij onuitsprekelijk onder dat onverwacht, onrechtvaardig verlaten-zijn, dat als een donderslag op haar was neergeploft?... of verachtte zij hem nu, en was | |
[pagina 194]
| |
haar liefde plotseling dood onder het overweldigende van haar verontwaardigden toorn? Was alles nu gedaan? alles dood, dood, voor eeuwig dood, als een lijk in een graf?... of moest alles weer beginnen nog, in nieuwe, hardere strijden dan de vroegere? Smartelijk raadsel, aldoor aanwezig in zijn gekwelden geest, en welks onvermijdelijke oplossing hoe langer hoe dringender werd. Want in het diepste van zijn hart was iets dat hem vermaande dat de strijd nog niet geëindigd was, dat hij niet eindigen zou zonder nog een laatste, folterende beproeving. Een zware angst maakte zich soms van hem meester, pijnlijk verduisterend zijn ziel, gelijk een weemoedvolle, bange maan, die wegkruipt achter triestig-grijze wolken. Meer en meer, naarmate de tijd vervloog, voelde hij 't onmogelijke van den toestand, voelde hij de naderende komst van een gebeurtenis, eindeloos-melancholisch, wanhopend-triestig als een laatste vaarwel vóór den dood. Neen, neen, het was nog niet gedaan tusschen hen beiden, dat eindigde zoo maar niet met een genomen besluit en een brief, dat kón niet eindigen zonder een laatste, folterende scheuring. Zijn dagen waren er mede gevuld, zijn rustelooze nachten zwaar-woelig van hallucinaties. Elk oogenblik dacht hij 't beslissend moment als een onvermijdelijk noodlot op hem neer te voelen komen. 't Geratel van een rijtuig op den verren steenweg kon hem bleek doen worden van ontsteltenis, 't geklingel van de bel aan 't ijzeren ingangshek kon hem met een angstgil van zijn stoel doen opspringen. En zoo zag hij 't dan ook eindelijk komen, het zoo lang verwachte en gevreesde, onvermijdbaar nood- | |
[pagina 195]
| |
lot. Hij zag het komen van verre, van uit zijn tuin, snel naderend op een rijwiel, langs het met goud beglansde pad van droge beukenbladeren, tusschen de donker-groene stammen van de hooge prachtige boomen, die tot in de verte van den horizon den weg afbakenden... Het was Chattel, hij aarzelde geen oogenblik hem te herkennen, terwijl hij te gelijk en instinctmatig, in een folterende krimping van zijn hart, begreep dat hij naar hem gezonden werd als de lugubere bode van den harden strijd, die nog eens voor het laatst beginnen moest. De eerste oogenblikken der ontmoeting waren pijnlijk van benauwde wederzijdsche gêne. Een gedwongen glimlach en een handdruk, een vreeselijk banaal en valsch klinkend: ‘hoe gaat het? Goed en jou?’ en daar stonden zij onthutst en stom tegenover elkander, als hadden zij elkaar niets meer te zeggen noch te vragen. Chattel deed even of hij 't mooie uitzicht bewonderde, en Robert keek even met gemaakte belangstelling naar het rijwiel dat pas nieuw scheen en vroeg hem of hij er tevreden over was. Toen leidde hij Chattel naar 't woonhuis, ging hem voor om de deur te openen, bracht hem, door een kleine vestibule, in een tamelijk ruim maar laag vertrek, dat door twee breede ramen een heerlijk uitzicht over de rivier, de weilanden en bosschen liet ontwaren. - Je werkkamer, niet? vroeg Chattel die reeds wat meer op zijn gemak scheen. - Ja, antwoordde Robert. Ik hou mij bij voorkeur in deze plaats op, die de ruimste en de mooiste van het huisje is. Ik hou veel van licht en ruimte, en die heb ik hier in overvloed. Ga zitten. | |
[pagina 196]
| |
Chattel had plaats genomen naast de kachel waarin een smeulend vuurtje brandde, en keek met vreemde, enigszins gederouteerde blikken naar de voorwerpen die hem omringden. Blijkbaar was hij niet bizonder ingenomen met de installatie, die van een gewilden eenvoud getuigde: een effen lichtgroen behang, houten, groengeverfde stoelen, ietwat donkerder van kleur dan het behang, en verder kleedjes en gordijnen van gewoon katoen met witte en paarse ruitjes. Enkele schilderijen en prenten aan de muren, een spiegel en een pendule op den schoorsteen, een boekenkast in een der hoeken, een breede, wit-houten tafel vol boeken en papieren in het midden. De vloer, van wit hout, was met een dofgeel-en-groen-gekleurde biezen mat bedekt. - 't Is lief, 't is nog al lief, herhaalde Chattel een paar keeren, zonder overtuiging; alleen 'n beetje kil 's winters, denk ik. En huiverend schoof hij zijn stoel nader bij de kachel. - Ja maar, daar is ook geen vuur genoeg, antwoordde Robert, die nu ook eenigszins van zijn eerste emotie bekomen was. Wacht even, wij zullen 't hier wel wat gezelliger maken. Je blijft bij me eten, niet waar? Maar 't is eenvoudig, hoor, heel eenvoudig. Met een enkel woord stemde Chattel toe, en Robert verliet even de kamer. Na een oogenblik was hij terug, met een blik vol hout en steenkool. - He! heb jij dan geen meid? moet jijzelf op je kachel passen? vroeg Chattel verwonderd. - Jawel, antwoordde Robert, maar ik tracht haar altijd zooveel mogelijk... Hij had niet den tijd zijn zin te voleinden, de deur vloog plotseling achter hem open en de oude meid | |
[pagina 197]
| |
kwam binnen gehold, hinkend, hijgend, met verhit gelaat en gejaagde woorden: - Ha moar menier Robert hoe es 't toch meugelijk! Dat 'n es nou toch nie gepermeteerd! Wa moên de meinschen van mij peinzen as ze da zien! Zij nam hem met geweld het blik af, en gooide er den inhoud van op 't vuur, dat zij meteen oppookte, aldoor pruttelend, terwijl Chattel, verbauwereerd-spottend toezag, en Robert de oude meid poogde te doen bedaren met de woorden: - Wel, Jeannette, wa geeft dat? Kan ik meschien euk nie 'n beetse kolen op 't vier doen? - Hawel, meniere, azeu es menier Robert nou altijd, zie, sprak de oude meid zich gejaagd weer oprichtend, en nu tot Chattel gewend als om hem tot getuige te nemen. As-e 'k ik meniere liet begoan, 't es-ie hij die hier 't meisen zoe worden! - Hawel, zijt-e doar nie kontent van, Jeannette? antwoordde Chattel, plotseling in proestlach uitbarstend. - Ha bah nien ik, meniere, 'k 'n ben doar zeker nie kontent van! weerlegde de meid terwijl zij de kamer verliet. De meinschen zoên wel peinzen da 'k ik 'n leeggangerigge Ga naar voetnoot1 ben! - Hè, maar, zeg eens, wat voer jij hier toch uit? vroeg Chattel aan Robert toen de meid verdwenen was. - Ik help mijzelf zooveel mogelijk, antwoordde Robert ernstig en eenvoudig. Ho! riep Chattel heftig de schouders ophalend, als voor iets dat àl te gek was om er verder op te antwoorden. En een misnoegde, bijna minachtende trek kwam op zijn gezicht. | |
[pagina 198]
| |
- Een glaasje port? vroeg Robert, die zich inspande om opgeruimd en vriendelijk te blijven. Ik heb er nog enkele flesschen, zeer lekkere, van thuis. - Port? drink jij port? Ik zou eerder veronderstellen dat je teatotaller geworden bent; dat schijnt zoo bij je levenswijs te hooren - Neen, ik ben geen teatotaller, antwoordde Robert heel kalm. Ik maak alleen maar zeer weinig gebruik van drank. Maar als ik er zin in heb neem ik toch wel een glaasje, omdat ik weet dat ik daar geen lijden door veroorzaak. - Ho, maar, dan ben je toch wel zeker vegetariër geworden, is 't niet zoo? vroeg Chattel met oogen die schitterden van ondeugende belangstelling. - Ook niet absoluut, antwoordde Robert op denzelfden kalm-ernstigen toon, maar ik hoop het wel te zullen worden. Ik eet zoo weinig mogelijk vleesch, ik heb 'n gruwel aan vleesch eten. Maar ik doe het soms toch, omdat ik er, ondanks al mijn afkeer, wel eens sterke behoefte naar voel. Misschien moeten wij volstrekt vleesch eten om voldoende geest- en lichaamskracht te blijven behouden; misschien ook is 't in ons niets anders dan een atavisme van degeneratie. Maar het is af en toe een behoefte, dat voel ik, en daarom gebruik ik het dan ook, tegen wil en dank, en slechts zooveel als strict noodzakelijk is. Ik hoop, zooals ik je zei, er toe te komen het vleesch heelemaal in mijn voeding af te schaffen, zonder er physiek of moreel onder te lijden. - Zoo, zoo, zoo, antwoordde Chattel met groote, strakke oogen. Je bent dus al zóóver!... En dat bevalt je nu, die levenswijs? dat is nu werkelijk je ideaal? Je voelt je nu volkomen, volmaakt gelukkig in je levensopvatting en in je eenzaamheid? | |
[pagina 199]
| |
- Ik zeg niet dat ik mij volmaakt gelukkig voel, klonk 't eenigszins gedwongen en benauwde antwoord, maar ik heb ten minste meer vrede met mijzelf omdat ik nu toch zooveel mogelijk leef volgens mijn individueel geweten. - En je denkt nooit meer aan Ghislaine? Ruw vielen de koele woorden, hard-bedwelmend, als een onverwachte slag. Hij werd er bleek van, en plotseling kwamen tranen in zijn oogen. Het was de strijd, de fataal-wreede strijd, die eensklaps weer begon. - Ik... ik adoreer haar, antwoordde hij met inspanning; en een snik verkropte in zijn keel. Er was een poos stilzwijgen. Chattel, roerloos op zijn stoel, staarde strak naar zijn vriend, die zijn blik scheen te willen ontwijken. Vaag-droomerig dwaalden zijn oogen nu naar buiten, als aangetrokken door 't kristalhelder gezang van een sparresijsje, dat dichtbij 't raam was komen zitten, op een heestertakje waaraan nog enkele langwerpige blaadjes hingen, rood-schitterend in de morgenzon als tongetjes van bloed. In zijn zoo lang schijnbaar kalme, schijnbaar doode ziel bruiste plotseling weer de wilde chaos van al de tegenstrijdige kwellingen en hartstochten. En 't beeld van Ghislaine rees er stralend uit op, heerlijk puur en edel als een onbesmette blanke bloem, onweerstaanbaar heerschend in haar goddelijke macht van bekoring, over den somberen afgrond van alle strijden en lijden. O! zij was nog steeds zijn eenig licht, zijn eenig leven. Zij was in hem en om hem heen, zij strekte nog haar mooie armen naar hem uit en riep hem weer bij zich met een onuitsprekelijk zachten glimlach van weemoed, liefde en verzoening. | |
[pagina 20O]
| |
Ontroerd viel zijn blik weer op Chattel, die voortdurend, in strak-ernstige houding naar hem zat te staren. Op Chattel, die haar wellicht onlangs nog gezien had, die hem wellicht veel van haar wist te vertellen. En hij kon zich niet langer meer bedwingen, hij moest en wilde iets van haar hooren. Hij vroeg het hem eensklaps, met doffe stem en met bevende lippen: - Heb jij haar nog gezien, sinds... sinds de laatste droevige gebeurtenissen? Weet jij nog iets van haar af? Heb je met haar nog gesproken? - Ik heb haar gezien en ook met haar gesproken, antwoordde koel Chattel. - Wanneer?... wanneer voor 't laatst? - Eergisteren avond. - Eergisteren avond!... Werktuigelijk, met een schok door heel zijn lichaam, herhaalde Robert die eenvoudige, voor hem zoo veel beteekenende woorden. Een soort van schrik kwam over zijn ontdane trekken, een hik drong in zijn keel terug de woorden die op 't punt waren er uit te komen, een tweede hik bracht op zijn lippen de angstvolle vraag: - Hoe zag z'er uit? - Slecht,... triestig,... vermagerd. Sprakeloos, met plotselinge tranen in de oogen, staarde Robert zijn vriend aan. - Het is niet meer de mooie, gezonde Ghislaine van vroeger, voer Chattel met dezelfde koele, gestrenge stem voort. Haar trekken zijn verouderd, en haar oogen, haar onvergelijkelijk-prachtige oogen zijn verbleekt en glansloos, als 't ware uitgedoofd en verkleurd onder de tranen. 't Is treurig om te zien. Robert, de lippen gesloten, met zenuwachtig heen | |
[pagina 201]
| |
en weer bewegende kaaksbeenderen, hield krampachtig zijn hand om de leuning van een stoel gekneld. - En wat heeft ze gezegd? vroeg hij eindelijk met inspanning, na een lange poos benauwd stilzwijgen. - Wat kan ze zeggen? Er is niets meer te zeggen. Er is niets anders meer dan wanhoop in haar hart. - Is ze boos op mij? Veracht ze mij? - Daarvoor is ze te goedhartig, en ook te nobel. - Heeft ze gestreden, weet je dat? Heeft ze zich afgevraagd of ze 't leven, zooals ik het leven moet, zou kunnen deelen? Of heeft ze dadelijk, als haar ouders, mijn voorstel verworpen? Chattel, de lippen op elkaar gedrukt, gaf geen antwoord. Met dringende, angstige stem herhaalde Robert zijn vraag. Toen antwoordde Chatel met inspanning, op bitsigen, haast boozen toon: - Ja, ze hééft gestreden, vreeselijk gestreden; en had het alleen van haar afgehangen, ze zou je tóch gevolgd hebben, omdat zij je lief, tè lief heeft en in je gelooft. Maar jij bent een gek en een barbaar haar zóó onbarmhartig te dwingen tot een noodkeus tusschen haar ouders en jou. Zonder zich over Chattel's heftigen uitval te ergeren, liet Robert ontmoedigd het hoofd zakken. En weer was er een lang, benauwd stilzwijgen. De tragische sluier die over zijn leven hing had zich eventjes opgehelderd, maar het was niets dan een bedriegelijke schijn geweest: onmiddellijk was hij weer zwaar over hem neergevallen, uitdoovend 't weeke glanspunt der herlevende illusie. Alles was | |
[pagina 202]
| |
dood en verloren, het was de nuttelooze strijd zonder uitkomst noch hoop, hij gaf zich weer aan 't onvermijdelijke van zijn noodlot over. Chattel, zenuwachtig-gejaagd nu, staarde voortdurend Robert aan, met een uitdrukking van moeilijk bedwongen toorn in de oogen. Blijkbaar had hij lang nog niet alles gezegd wat hij te zeggen had, en wist hij ook niet goed het ware doel van zijn bezoek te berde te brengen. En plotseling gooide hij 't er uit, ruw en onbehendig: - Luister, alles kan nog weer op orde komen, als jij maar niet te koppig bent. Sprakeloos, met een triestig ondervragenden blik, keek Robert hem aan. - Als je je weer candidaat wil stellen voor de toekomende verkiezingen, en er in toestemmen ieder jaar gedurende vier of vijf maanden in Brussel te wonen, zullen de ouders je toch Ghislaine's hand toestaan. - Ben je soms als bemiddelaar naar hier gezonden? vroeg eensklaps Robert. Chattel gaf geen antwoord. - Ik vraag je, ja of neen, of Ghislaine's ouders je hier als bemiddelaar hebben afgestuurd? drong Robert aan. - Ja. - Welnu, zeg hun dan dat ik niets kan veranderen aan wat ik, volgens mijn ziel en geweten, in mijn brief aan Ghislaine heb uitgedrukt. Hevig ontsteld was Chattel plotseling opgestaan, als om het gesprek af te breken. - En is dàt werkelijk je laatste woord! riep hij, met een snik van emotie in de stem. De liefde van Ghislaine, haar schoonheid, haar zachtheid, haar | |
[pagina 203]
| |
goedheid, haar onverdiende smart, is dat alles dan waarlijk nog niet sterk genoeg om jezelf weer tot inkeer te brengen, om je te doen ontwaken uit je onbegrijpelijke zinsverbijstering, om in jou dien gekken trots te overwinnen die te gelijkertijd het toppunt van zelfzucht is? Robert had een gebaar van wanhoop. - Ik kan 't niet helpen, zuchtte hij, 't is mijn geweten, 't is mijn noodlot, 't is 't ongeluk van al de rampzaligen der wereld dat zoo zwaar op mij drukt. Ik moet gehoorzamen, ik moet ook lijden... Hij ook liep nu gejaagd heen en weer in de kamer, overprikkeld door 't pijnlijk gesprek, wenschend, dat er nu een eind aan kwam, niet langer in staat nog de moreele foltering uit te staan. Waarom toch kon men hem met rust niet laten, in 't nederig eenzaam leven dat hij zich vrijwillig in de diepe overtuiging van zijn hart en zijn geweten had gekozen? Waarom, aangezien toch niemand hem begrijpen kon, aangezien zij zelve, die beweerde hem onuitsprekelijk lief te hebben, niet den moed had alle hinderpalen uit den weg te ruimen om haar leven met het zijne te vereenigen, waarom dan nog langer gestreden om wat tóch niet meer bereikt kon worden? Hèm hadden de hinderpalen slechts versterkt in de overtuiging dat hij nu eindelijk het eenig leven aangevangen had dat hij werkelijk leven kon. Hij was heilig overtuigd, midden in al zijn lijden en wanhoop, dat hij de eenig ware weg van zijn lotsbestemming volgde. Hij was heilig overtuigd, in de sereene superioriteit van zijn geweten, dat hij veel moest lijden, omdat er zooveel onverdiend en onrechtvaardig lijden op de wereld was. En zij die zijn leven zou willen deelen en completeeren, zou ook veel moeten | |
[pagina 204]
| |
willen lijden om daardoor haar beperkt menschelijk deeltje van kalm en puur geluk te verdienen. Zij die dat niet kon, kon ook nooit zijn vrouw worden... Zijn oogen waren droog geworden, zijn oogen schitterden van hartstochtelijk geloof in 't heerlijk ideaal dat sterker was dan 't wreedste lijden. Hij had de tegenwoordigheid van Chattel vergeten, hij liep gejaagd, met groote passen heen en weer voor de ramen, halfluid tegen zichzelf sprekend als in een soort hallucinatie, terwijl iets hoogs en krachtigs in hem woelde, dat aldoor, aldoor, zachtlavend en verkwikkend als een stroom van nobele, sereene goedheid en grootheid over zijn zoo lang gefolterd hart kwam gevloeid. Het leefde en trilde in hem als een schat van zalige heerlijkheid, het louterde zijn ziel van 't laatst atoompje twijfel dat er nog aan kleefde, het transfigureerde zijn gelaatstrekken en straalde uit zijn oogen als een gloed van magnetische kracht.En plotseling was 't of Chattel zelf door die meedeelende emotie van groote zachtheid en piëteit werd aangegrepen. Hij stond op en naderde zijn vriend met uitgestrekte hand. En, bleek, met vochtige oogen en bevende stem, ontlastte hij zich in één groote impulsie van 't zware pak dat hem het hart benauwde: - Welnu, je zult ze tóch tot vrouw hebben. Haar ouders hebben mij naar hier gezonden om nog eens bij jou een laatste poging aan te wenden, en, als ze mislukte, je te zeggen dat ze toch toestemden in het huwelijk, om 't leven te redden van hun eenig kind, dat doodkwijnt onder haar smart. Ze leggen haar lot en toekomst in je handen, hopend dat je goed en teer voor haar zult zijn, dat je ook voor haar genoeg liefde en piëteit zult hebben om haar, die alles aan | |
[pagina 205]
| |
je opoffert, niet alles te ontnemen wat haar, door opvoeding en milieu, tot levensbehoefte geworden is. Stom, roerloos, als 't ware ter plaatse genageld, hoorde Robert zijn vriend die ontzettend-onverwachte woorden uitspreken. En plotseling was 't in hem een zoo vlijmend-scherpe sensatie van geluk dat het haast pijn deed en dat hij half bedwelmd, met ruischingen in 't hoofd en een nevel vóór de oogen, tegen 't lijstwerk der ramen achteroverhelde. 't Was als een tooverslag die plotseling zijn leven omkeerde, als een verblindende, immense lichtstraal, die onverwacht opflikkerde uit de naarste diepten van den somberen nacht. Hij had geen seconde aarzeling noch twijfel; hij voelde oogenblikkelijk en instinctmatig dat Chattel de waarheid sprak, hij voelde, erkende en begroette in eens met onuitsprekelijke wijding, de komst van het ware geluk dat een menseh op aarde kon genieten. Hij wrong zich los uit de hartstochtelijke knelling van Chattel's hand en een lange huivering doorrilde hem van hoofd tot voeten. Hij zag zoo wit als een doek, hij voelde zichzelf eensklaps zóó vervaarlijk bleek worden, dat hij zich instinctmatig naar den schoorsteen omkeerde, om even in den spiegel zijn ontdane trekken te bekijken. En eerst na enkele minuten kon hij weer Chattel's hand nemen en hem met een paar doffe, schorre klanken zijn dank betuigen. - Maak haar gelukkig, wees goed en zacht voor haar, wees niet ál te streng gesteld op je beginselen, smeekte Chattel verzoenend. - O, gelukkig, onuitsprekellijk gelukkig zal ze met mij wezen, murmelde hij. - Ik hoop het, z' is zoo goed, zoo zacht, ze ver- | |
[pagina 206]
| |
dient het zoo innig, antwoordde Chattel met een trilling van emotie in de stem. Een glimlach van extatische zachtheid verhelderde Robert's gelaat, en zijn stralende blik, gevestigd in 't verschiet, ver over 't struikje met de roode vlammentongetjes, waar het opgetogen-zingend sparresijsje voortdurend van het eene twijgje naar het andere wipstaartte, zijn stralende blik scheen tafereelen van sublieme schoonheid te bewonderen. - Gelukkig, gelukkig, herhaalde hij vroom-zacht, als in een droom. Zoo heerlijk en volmaakt gelukkig als menschelijke wezens hier op aarde kunnen zijn... |
|