'n Leeuw van Vlaanderen
(1900)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekendXVII.De dag was luguber. In hem, en om hem heen, onder de benauwde spanning van wat nu zou gebeuren, was het als de leege stilte van een graf. Hij wachtte op het antwoord op zijn brief. Hij wist dat er een antwoord komen zou, fataal, onvermijdelijk, 't zij per brief, 't zij door mijnheer Desgenêts in persoon. Dit laatste vooral scheen hem het meest waarschijnlijke; ieder rijtuig dat hij ratelend in de stille straat hoorde aankomen, deed van onsteltenis zijn hart opbonzen. De ochtendpost bracht niets voor hem mee, en ook de heele morgen ging voorbij zonder dat iets gebeurde. In hem bleef het leven als het ware tijdelijk opgeschorst, om hem heen voelde hij slechts het ijle wachten in den afgrond van het Niets. Hij probeerde | |
[pagina 182]
| |
zelfs niet om twaalf uur iets te gebruiken. Hij ging met Kàpi dwalen in den tuin, langs de eenzame wegen vol bruine, zacht-ruischende blaren, ondanks zijn smart toch even weer genietend van de heerlijk-frissche lucht en vrije ruimte, van het ideale buitenleven. De tweede post kwam om drie ure. Koortsachtig-gejaagd, onbekwaam een enkele minuut op dezelfde plaats te blijven, ging hij eindelijk voor het tuinhekje, staan, om den postbode af te wachten. Het sloeg hem aan 't hart en in de beenen toen hij hem plotseling om den hoek van de straat zag verschijnen, zijn leeren tasch op een der heupen, zijn pet met gouden bandje scheef op 't hoofd, zijlings, met vlugge, breede schreden, dwars over de straat stekend. Hij zag hem aanschellen bij den notaris, een pak afgeven, weer zigzageeren naar den overkant der straat, waar een renteniertje op zijn middagkrantje stond te wachten. Hij liep er, op verzoek van 't mannetje, even binnen, wellicht om een borreltje binnen te slaan, maar was dadelijk weer buiten, voelend in zijn tasch, recht op Robert afkomend. - Iets voor mij, facteur? vroeg Robert met haast klanklooze stem. - Zeker, menier de représentant, 'ne rikkemandé Ga naar voetnoot1, antwoordde de postbode, diep zijn pet afnemend. En hij reikte Robert zijn boekje toe, tusschen welks bladen een met roode zegels toegelakte brief lag. Met een enkelen oogopslag had Robert mevrouw Desgenêts' hand herkend. Hij nam den brief en stopte hem haastig in zijn zak, als om hem aan vreemde blikken te onttrekken. Toen opende hij 't hekje en | |
[pagina 183]
| |
verzocht den facteur hem voor de handteekening in huis te willen volgen. - Ziedoar;... wilt-e gloas bier drijnken? sprak hij, den facteur het boekje teruggevend, waarop hij, zóó bevend, zijn naam had gezet, dat hij haast onleesbaar was, - As 't ou belieft, menier de representant, 'k hé doar precies 'n dreupelke Ga naar voetnoot1 gepakt en 'n gloazeken bier 'n zal doar gie kwoad op doen, antwoordde de man, die meteen Alfred's brieven en couranten op een hoek der tafel legde. Robert schelde de meid en vluchtte in den tuin. Hij liep tot heel aan 't uiteinde, tot onder het half ontbladerd prieeltje bij de beek. Daar scheurde hij de enveloppe en las den brief. Een uitdrukking van bittere smart kwam over zijn ontdaan gezicht naarmate hij in zijn lezing vorderde. 't Was of hij langzaam in zijn merg en been iets doodsch-ijskoud voelde filtreeren. Was het toch mogelijk dat men hem zóó slecht begreep! Was het toch mogelijk dat zijn hartscheurende noodkreet niets had opgewekt dan die akelig-koude, droge, kleinzielig-strenge redeneering? Was het toch mogelijk, dat men hem durfde behandelen als een weerspannig, grillig kind, dat zich driftig maakt om een beuzelarij, terwijl het de innig-diepe kreet van heel zijn bloedend, lijdend hart en zijn geweten was, dien hij geslaakt had! ‘Kom dadelijk weer naar Brussel, trek dadelijk je ontslag als afgevaardigde weer in, niemand zal er iets van weten, alles kan nog best worden gered,’ zoo schreef hem mevrouw Desgenêts. ‘'t Is 'n soort | |
[pagina 184]
| |
heimwee, die je zoo in eens 't gezond verstand ontnomen heeft, maar dat is niets, het zal voorbijgaan, en Ghislaine, hoe wanhopig nu ook, zal het je vergeven. Alleen dan als je 't moest willen doorzetten zou het verschrikkelijk worden. Stel je toch in onze plaats die schande en vernedering voor. Ik zou geen woorden vinden om je handelwijs te brandmerken als je niet dadelijk weer tot jezelf kwam. Doe het dus zonder een oogenblik uitstel. Telegrafeer naar den voorzitter der Tweede Kamer dat je brief een vergissing was, en kom hier je pardon ontvangen. Wij verwachten je van avond nog. Mijn man weet gelukkig nog niets en moet er ook nooit iets van weten.’ Een koele, strenge kalmte kwam eensklaps over Robert, toen hij den brief tot 't eind gelezen had. Zijn hart, eerst wild-gejaagd, begon weer gelijkmatig te kloppen, en hij zuchtte zwaar en diep met strakgesloten lippen, als van een overweldigende vracht ontlast. Zelfs Ghislaine verdween heel even uit zijn geest, die niet meer in staat was nog iets anders te voelen dan de ijskoude moedeloosheid zijner enorme teleurstelling. Er was iets in hem doodgedrukt, iets uit hem weggerukt, zóó plotseling en onverwachts, dat hij in 't eerste oogenblik de scherpte van de pijn niet voelde. Hij verliet het prieeltje en keerde rechtstreeks weer naar huis, naar zijn eertijds zoo gezellige, thans bijna leege kamer, en schreef er, kalm en ernstig een antwoord op den brief van mevrouw Desgenêts. In de wondere stilling en ontspanning van zijn gansche wezen had zijn besluit zich nog versterkt. Thans voelde hij geen de minste aarzeling noch twijfel | |
[pagina 185]
| |
meer; thans wist hij zeker dat hij ondanks alles goed gehandeld had, dat een macht, sterker dan zijn eigen wil en redeneeringskracht, het zoo beslist had, dat hij zijn liefde aan een hooger ideaal, aan de innig-diepe harmonie zijns leven zou opofferen. Het was zijn plicht en 't was zijn recht. Nu zou hij eindelijk, vrij van boeien, zijn superieur wezen volgens de overtuiging van zijn hart en ziel ontwikkelen. Zijn daad was eerlijk, diep eerlijk en rechtschapen, ondanks de onverdiende smart welke ook zij die hij 't vurigst op aarde liefhad, er door moest lijden. Het was een strijd geweest om dood en leven, en wat in hem het sterkste was had onfeilbaar gezegepraald. Aan haar nu de beurt ook den zwaren strijd te leveren, dien hij haar o zoo graag had gespaard, den strijd van welks uitkomst haar en zijn leven zouden afhangen. De teerling was geworpen, de tijd der afmattende aarzelingen was voorbij. Voor hem, al bleef hij ook alleen, strekte zijn levensbaan zich nu uit, dor en hobbelig misschien, maar duidelijk zichtbaar voor het helder oog en de sereene ziel waarmee hij nu zijn lot en levensdoel aanschouwde. |