| |
| |
| |
V.
Voor 't eerst, sinds jaren, voor 't eerst, misschien, sinds hij op de wereld was, voelde Robert
nu de heerlijke intensiteit en kracht van 't leven. Zijn nobel ideaal, in plotselingen
openbaringsgloed gezien en gevoeld in de duf-warme zaal, om de lawaaiige tafel, was tot in 't
diepst van zijn hart gedrongen, als een juweel van onschatbare waarde in een hermetisch
gesloten juweelkistje, waar hij het heimelijk, als zijn eigen ziel, in voelde leven, waar hij het
naar verlangen uit kon halen om het te bewonderen, om er zich mee te troosten en te
versterken. Nu was er niets chaotisch noch onvast meer in zijn jarenlang zoo nuchter,
kleurloos en onsamenhangend leven; nu kruisten zich zijn levenswegen niet meer
onontwarbaar en verloren als de wegen van een doolhof door elkaar; het was of hij in eens, na
lang en duister rondtasten, gekomen was voor een onafzienbare open vlakte, waar in
stralenglans van zon en hemel, zich breed en recht een baan uitstrekte, leidend naar een
toekomst van volmaakte heerlijkheid. En, voortaan berustende in zijn kracht, zonder vrees der
hinderpalen, en den blik op het hoog edel doel, ondernam hij zijn zware, gewichtige taak.
En hij kende de heerlijk-naïeve, de heerlijk-verkwikkende vreugd, te schrijven zijn eerste
artikel, het hart vol gloed, het hoofd vol gedachten, de pen koortsachtig jagend over het
papier, te traag nog voor zijn overtollige uitstortingsbehoefte. Hij leerde kennen dat harde
werken van 't begin, zoo zacht | |
| |
toch en gemakkelijk, trots alle moeielijkheden: het helder uiteenzetten en doen begrijpen van
zijn streven, 't organiseeren van den strijd, het scharen om zich heen der hulpkrachten, 't
aanwakkeren tot moed der zwakken en bedeesden, 't bezielen van hen allen met den idealen
gloed, waarvan hij zelf vervuld was.
Hij leerde kennen en genieten die scherpe, prikkelende sensatie zichzelf dubbel, driedubbel,
tiendubbel te voelen leven, zonder nog een uur van moedeloosheid of van verveling, de
dagen, eertijds zoo saai en zoo lang, nu weg als weerlichten; zijn bezigheid, eertijds zoo goed
als nul, nu eensklaps overweldigend druk, elk oogenblik afgewisseld en vermengvuldigd door
het nieuwe, door het onverwachte en het onbekende. En toen het eerste nummer van het
strijdblad Christelijk Vlaanderen eindelijk verscheen, dragend, boven op, zijn
naam als hoofdredacteur in vette letters, en, in de eerste kolom, het eerste, door zijn hand
geschreven, en onderteekend artikel, toen voelde hij dat hij zichzelf niet langer toebehoorde,
dat hij, met ruw geweld, door een ontzettende macht werd opgenomen en wild meegeslingerd
naar het doel, dat hij als een reddingsbaken in de verte had gezien.
Hij had geen rust die eerste dagen. De tegenwoordigheid van Alfred, die hij toch anders zeer
graag mocht, viel hem nu zwaar, omdat hij, achter diens niet veranderde uiterlijke
vriendelijkheid, toch een geheime en besliste afkeuring van zijn handelwijs gevoelde; en ook
de atmosfeer van 't huis, loom-drukkend van eenzaamheid, joeg hem onophoudend weer naar
buiten. Van 's ochtends vroeg soms, was hij te velde, verre wandelend met zijn grooten
bruinen hond, in de triestige verlatenheid van 't winter- | |
| |
landschap. En daar kreeg hij, als 't ware, zijn aangenomen taak aanschouwelijk onder de
oogen. Overal trof hem 't schouwspel van onverdiende smart en ellende, van sociale
onrechtvaardigheid. Honderden, duizenden bizonderheden die hij nooit scherp opgemerkt,
noch innig gevoeld had, grepen hem nu, in diepe zielsontroering, aan. Hij hield stil bij de
arme huisjes, bij de versch-beploegde akkers, bij de zware hekkens van de groote boerderijen,
pratend met de menschen en zich voor hun lot interesseerend; luisterend, in weemoedig
nadenken, naar het triestig verhaal waarin de grijze veldarbeider, 't gekromde lichaam
steunend op twee krukken, hem met bibberende stem zijn tachtigjarig onophoudend zwoegen
vertelde; luisterend, met medelijden in de oogen, naar het korter, aangrijpend verhaal van den
twintigjarigen jongeling, die, sterk en lenig nog, de eeltige handen even rustend op de spade,
hem goed-glimlachend zeide dat hij dagelijks vijftien uren werkte voor een voedsel waarvan
sommige beesten niet zouden gewild hebben. Hij drong binnen in de huttekens en sprak er
met de afgetobde moeders, soms mager als geraamten door te veel arbeid, te veel kinderen en
te veel ontberingen, en zag er ook de bleeke, ‘speldewerksters’, haast allen aangetast door
bloedarmoede of door tering, van 's morgens tot 's avonds, in de halve duisternis der
laaggebalkte kamertjes gebogen over 't kantwerkkussen zitten, een winter lang beroofd van
lucht en licht, om niet te sterven van honger in afwachting op de terugkomst van den zomer,
die dan weer den veel ruweren, maar toch gezonden veldarbeid, en beter, sterker voedsel aan
zal brengen. O! zijn hart bloedde, bloedde! En, met zijn groote, toenemende liefde voor de
nederigen | |
| |
en misdeelden, die hij nu eerst goed leerde kennen, ontwaakte in hem een groote liefde en
bewondering voor dat nobel Vlaanderland; zoo rijk en zoo heerlijk, dat land van overtollige
vruchtbaarheid en weelde, meer misschien dan één land in de wereld geschikt om aan allen
welstand en geluk te geven, indien de onrechtvaardige verdeeling van zijn schatten niet aan
enkelen haast alles, en aan de overgroote massa bijna niets gegeven had.
O, hij had het lief, zijn dierbaar land, omdat hij er, voor 't eerst, de grootschheid en de smart
van voelde en begreep!...
Hij had het lief, omdat het ongelukkig, arm en vervallen was, omdat 't behoefte had aan hulp
en liefde, omdat 't behoefte had aan goeden wil van verhevene zielen, omdat 't behoefte had
aan hem, ja, aan hèm, een zijner zonen, een van dezen die het had gevoed en grootgebracht,
een van dezen die een langen tijd ondankbaar waren, maar die zich nu berouwde, omdat hij
voelde hoe innig lief hij het had!...
Hij had het lief, hij had het lief! Zijn blik van teederheid en geestdrift staarde zacht ontroerd
naar de verre, kalm-golvende lijnen van het vlaamsche landschap: naar de heerlijke akkers
van vruchtbaarheid, omlijst door boomenrijen of door elzenkanten, afwisselend met hoekjes
bosch en weide, met witte en roze huisjes aan den donkeren, licht-heuvelenden boschkant, en
witte en roze huisjes zich weerspiegelend in het stille water van de poelen en riviertjes; naar 't
vlaamsche landschap met zijn oude grijze, molens en zijn vele pittoreske dorpjes om de oude,
grijze torentjes der kerken, het vlaamsche landschap zoo intiem zoo zacht en stil poëtisch in
genuaneeer- | |
| |
de tinten, in schijn zoo vreedzaam en gelukkig, of dáár het echt geluk der menschen
heerschte, in zacht-gemoedelijke bevrediging van nederige eischen. Hij had het lief, en de
opwalmende aromas van het krachtig grondsap bedwelmden zijn zinnen; hij had het lief, en
zijn liefde bracht hem tranen in de oogen; hij had het lief, en zijn voeten, die de dierbare
aarde voelden, deelden, in een stroom van streeling, die liefde mede aan zijn heele wezen; hij
had het lief, en dacht aan zijn verleden grootheid, en aan de helden die voor 's lands heilige
verdediging gestorven waren. En ook hij had nu graag voor Vlaanderen willen sterven, omdat
het hem was als een moeder, als de dierbaarste aller moeders, van wie hij alles had gekregen,
en aan wie hij ook alles weer terug moest geven.
Dat alles dacht en voelde hij, in sterk aangrijpende emoties. En van al die piëteit en al die
liefde schreef hij de artikels voor zijn nederig blaadje. |
|