| |
| |
| |
IV.
Robert, met den trein van kwart vóór vier vertrokken, kwam tegen vijf in Brussel aan.
Nog denzelfden avond van Chattel's vertrek had hij, aan 't souper, met Alfred over
zijn besluit gesproken. Deze had zich niets geestdriftig over Robert's plannen
uitgelaten. Een oogenblik zelfs, heel eventjes, had hij aan een soort misnoegdheid
lucht gegeven. ‘Hoe was 't Gods mogelijk je te willen mengen in den politieken
warboel, als je 'r niet om den broode toe gedwongen werd! Hoe was 't mogelijk je
bloot te willen stellen aan twist en oneenigheid met de groote meerderheid van je
medemenschen, als 't toch zoo aangenaam en gemakkelijk was met allen goed te
staan, zonder je ergens mee te bemoeien!’ Maar toen Robert, die wel eens door
Alfred's goedig, doch soms wat àl te los-sceptisch karakter kon geërgerd worden,
hem ernstig verklaard had om welke heel andere redenen dan politieke of
persoonlijke ambitie hij eindelijk besloten had den strijd mee door te maken, toen
had de oudere broeder luchtig zijn schouders opgehaald en geantwoord dat het hem
per slot van rekening niet schelen kon, en dat hij maar zijn eigen gang moest gaan.
Chattel, van het uur zijner aankomst verwittigd, stond hem op het perron af te
wachten. Robert ontwaarde hem vóór de trein nog stilhield, hoog zwaaiend met zijn
wandelstok boven de krioeling der hoofden. Twee jongelui vergezelden hem, en
zoodra Robert uit de coupé was gesprongen, werden zij | |
| |
hem in de lawaaiïge drukte door Chattel voorgesteld: Jehan de Royon, een jonge schilder, van
de nieuwere richting, en Munk van Zwalm, een dito jeugdige poëet.
Ietwat onthutst wisselde Robert met hen een paar woorden en een handdruk. Hij kende ze min
of meer van naam en had ze zich eenigszins anders voorgesteld.
Jehan de Royon met zijn mager, matbleek gezicht en zijne lange zwarte krulharen, had het
klassiek-bohême-type van den jongen artiest, schilder of musicus, die meer van ideaal leeft
dan van brood, en Munk van Zwalm, de mystieke dichter, leek op een lompen boerenjongen,
met grove, vooruitstekende lippen en een verhit gelaat vol rosse sproeten. Beiden
onaanzienlijk van gestalte en gewild-slordig in hun uiterlijk voorkomen: blauwe cabans in
plaats van overjassen, zwarte deukhoeden met breede platte randen, ongepoetste schoenen en
onfrissche handen, een ensemble dat hun 't air gaf van mislukte melodraam-conspirateurs.
Robert kreeg een onaangenamen en onsympathieken indruk. In de drukte van het uitgaan
vroeg hij haastig aan Chattel:
- Hooren die ook tot de Christelijke Volkspartij?
- Zeker, fluisterde Chattel hem gewichtig in 't oor. Ze zijn beiden leden van 't centraal-comité,
waarin zij het artistiek element vertegenwoordigen. Heel knap, hoor! Bizonder knap, al
hebben zij tot nog toe zeer weinig gepresteerd! Onthoud die namen maar, daar zult ge later
van hooren.
Robert, die er anders nog heel luttel van gehoord had, kon moeielijk een soort teleurstelling
bedwingen. Het kwam hem voor of hij in eens verzeild liep | |
| |
in verkeerd gezelschap, en met een blik van vaag wantrouwen keek hij Chattel ter sluiks en
zijlings aan. Maar Chattel, een en al opgewondenheid over zijn komst, had hem reeds bij den
arm gegrepen en trok hem mee naar buiten, hem overstelpend met een woordenvloed,
waarvan Robert, in 't gedruisch van rijtuigen en menschen, niet de helft begreep.
Eerst op den breeden boulevard kon hij verademen. Sinds de twee laatste jaren van zijn
provinciaal leven had hij de hoofdstad niet meer bezocht, en 't was hem nu een ietwat nuchter,
haast kinderlijk genot, even weer op te leven in die atmosfeer van woelig plezier, in het
gegons der rijtuigen en de animatie der wandelaars, tusschen die schitterende winkels en die
reusachtige gebouwen, in rechte lijn zich uitstrekkend tot aan den horizont, waar breed en
hoog de avondhemel gloeide in een grootschheid van apotheose, doorspikkeld als van sterren
met de helle glanspunten der electrische lichten. Onwillekeurig kwam in hem de wellustige
streeling van die weelde en die woeling, en 't steeg hem als een kreet van naïeve verrukking
op de lippen:
- Wat een amusante en verrukkelijke stad toch is Brussel! Wat een plezierig, opgewekt leven.
Ik ben telkens blij als ik er voor 'n poosje terug ben!’
Een kort gelach, als van misprijzen, ging naast hem op.
- Ik hou alleen van 't buitenleven, van de velden en de boeren, van de heerlijke
bruten en de heerlijke beesten, antwoordde Munk van Zwalm met grof-sensueelen
glimlach, die hem werkelijk op een ruwen boer deed lijken.
- O, ik ook, ofschoon de groote stad ook wel voor mij haar bekoring heeft,
weergalmde Chattel.
| |
| |
Mijn illuzie zou zijn, te wonen in een mooie villa midden in de bosschen, maar niet
te ver van 'n groote stad, en vooral met gemakkelijke verbindingen, zoodat j'er in je
hok niet vastgebonden zit.
Maar 't was Jehan de Royon, die, na een poos stilzwijgen, de meest categorische
meening uitte.
- Ik ook, sprak hij met een sleepend, onaangenaam orgaan en een raadselachtigen
glimlach om zijn bleeken, grooten mond, ik ook zou zeer graag willen buiten wonen,
midden in de velden of de bosschen, in een sociale gemeenschap die ik zoo beperkt
mogelijk zou wenschen, en waar ieder gezin zoo ver mogelijk van het andere zou
verwijderd zijn, maar eerst, - en zijn glimlach werd nog raadselachtiger, met iets
nijdigs-kwaadaardigs in de uitdrukking der oogen, - eerst zou ik de groote steden
willen ten gronde zien verbranden, en hun rotte puinen in den afgrond der
vergetelheid helpen gooien. Mijn walg voor al die leelijke, groote steden is zóó
overweldigend, dat ik zou willen zien verbieden dat twee huizen naast elkaar komen
te staan op aarde.’
- Hè! waarom woont ge 'r dan! riep Robert, die zijn ergernis niet meer bedwingen
kon.
- Waarom?... omdat we zelf ook al laf en rot geworden zijn onder onze walgelijke
opvoeding en 't walgelijk-ploertig voorbeeld van anderen! antwoordde Munk van
Zwalm in Royon's plaats.
En op zijn grof, rood-puistige gezicht kwam een grove glimlach van behagelijk
zelfvernederen.
Robert fronste de wenkbrauwen en gaf geen antwoord meer. Als al de medewerkers
van het comité van dat gehalte waren als die twee, moest het er daar vreemd naar
uit zien. Hij voelde zich verschrikkelijk teleurgesteld en misplaatst, bij die eerste ont- | |
| |
moeting en zijn ergernis kwam vooral neer op Chattel, die hem in dat dom-verwaten,
onuitstaanbaar, schetterend-pedant gezelschap van die twee melkbaarden gebracht
had. Hij begreep dat hij te doen had met dat allerellendigst en antipathiek soort van
mislukte artiesten, die, zelven te onbeduidend om iets voort te brengen, zich voor
heel knap en kranig meenen te doen doorgaan met maar raak op alles los te
schelden. En hij vroeg zich ernstig af of hij maar niet in eens den boel zou opgeven
zonder verder mee te gaan, toen een nieuwe ontmoeting aan zijn gedachten
afleiding kwam geven.
Twee jongelui, de een fiks en lang, een mooi, mannelijk gezicht, met groote, frank-heldere bruine oogen en een keurig gesoigneerden bruinen baard, de andere klein,
ineengedrongen, baardeloos, den linker schouder ietwat scheef, met iets gluiperigs
en valsch in den vluchtigen blik der half toegeknepen oogjes, hadden midden op het
trottoir vóór hen stilgehouden, hun den weg versperrend, terwijl de menigte om hun
groep gelijk de zee rondom een klip bleef voortstroomen. En de lange met zijn
mooie baard en zijn prachtige oogen, de rechter hand naar Chattel en de linker naar
Munk van Zwalm uitgestoken, riep juichend, met een aanstellerig-stralenden
glimlach die de dubbele rij zijner schitterend-witte tanden liet zien:
- Ha ha! daar zijt ge toch eindelijk. Goed nieuws, beste kerels! Het schijnt dat we van
avond ook Kappuijns op de vergadering krijgen! Hij heeft stellig aan Desgenêts
beloofd dat hij er komen zou. De comité-vergadering zal nu wel de moeite waard
zijn, denk ik! Wij zullen wel tot een beslissing komen, hoop ik! En krachtig zich de
handen wrijvend, | |
| |
terwijl Chattel ook in een juichkreet zijn verrukte verbazing uitjubelde, kwam hij met zijn
vriendelijksten glimlach tot Robert:
- Mijnheer Robert La Croix, veronderstel ik. Hoogst aangenaam kennis te maken. Mijn naam
is Leroi. Mag ik u ook mijn vriend Koppens voorstellen, leeraar van Nederlandsch aan 't
Atheneum.
Robert groette en drukte hun ook beurtelings de hand. Beter dan Royon en Munk van Zwalm,
kende hij deze twee mannen van naam en reputatie: Leroi, de kampioen der vrouwen-emancipatie, Koppens, de voorvechter van het flamingantisme. En wat hem 't meest trof was
het groot uiterlijk contrast tusschen die twee bekende ‘outranciers’: Leroi, iets welgedaans en
sceptiek-spottends in zijn blik en houding, als een die 'n gelukkig pacha-leven leidt midden in
een cour van vrouwen; Koppens ernstig, nijdig, in zichzelf teruggetrokken, met schuins-geniepige blikken van wantrouwen, als een die overal vijanden ziet. Noch de een noch de
ander maakten een gunstigen indruk op Robert; hij voelde in Leroi, onder het uiterlijk leuk-vriendelijke van zijn voorkomen, een van die verwoede strugglers-for-live zonder gewetens-overtuiging, die bekwaam zijn tot alles, wanneer het hun ambitie of belang geldt; en hij had al
dadelijk gelegenheid om de tyrannische onverdraagzaamheid, welke dikwijls aan Koppens
verweten werd, te constateeren: het gesprek, dat tot dusver om de beurt in het Fransch en in 't
Vlaamsch, of in die beide talen door elkaar werd gevoerd, werd nu in eens uitsluitend in het
Vlaamsch gehouden, omdat Koppens, in welke taal men hem ook aansprak, onveranderlijk,
met een halsstarrige vooringenomenheid, antwoordde in het Vlaamsch, of liever in een | |
| |
idioom dat noch Vlaamsch noch Hollandsch was, maar een soort officiëel Belgisch-Nederlandsch, van een overdreven en somtijds belachelijk purisme in 't vermijden van
bastaardwoorden, en dat ook verder door geen mensch gesproken werd.
Intusschen hadden Koppens en Leroi zich omgekeerd en allen liepen nu samen in één groep,
nog even in de drukte van den boulevard, en dan weldra rechts af in den schilderachtigen
doolhof der kleine kronkelige straatjes van het oude Brussel. De avond was van lieverlede
gansch gevallen, hullend de huizen in een killen nevel, die als het ware doorschijnende
luchtballonnetjes vormde om de brandende straatlantarens. Zij waren laat, de anderen zouden
reeds op hen zitten wachten; en haastig draaiden zij links af onder een soort gewelf, vullend
met hun compacte groep de gansche breedte van een hol echoënd steegje, waar zij weldra
stilhielden onder een groote vierkante lantaren, uitspringend boven een portaal met mat-glazen deur, waarop de naam van 't koffiehuis De Vlasbloem in blauwe letters was
geschilderd.
Chattel duwde de portaaldeur open en één voor één traden zij binnen, een lange, smalle gang
volgend, die uitliep op een tweede mat-glazen deur, waarop het woord ‘café’ stond. Chattel,
die voorop ging, duwde die deur insgelijks open, en 't oogenblik daarna bevonden zij zich
allen in een ruime, langwerpige, helder verlichte koffiehuiszaal. Robert ontwaarde, om een
tafeltje, met groote glazen bier vóór zich, een tiental heeren, wier blikken zich dadelijk op
hem en zijn gezellen vestigden. En de oudste van hen, een man van ongeveer vijftig jaar,
middelmatig van gestalte, met donkeren baard en glimlachend | |
| |
gelaat, verliet zijn plaats en kwam hun welkomgroetend tegemoet.
Het was Desgenêts, de schatrijke philantroop en aristocraat, het kopstuk der Christelijke
Volkspartij. Hij kwam met uitgestrekte handen recht op Robert af, hem instinctmatig
herkennend, hem dankend in warme woorden voor zijn medehulp, die het gansche comité in
verrukking had gebracht. En spoedig bracht hij hem bij 't tafeltje waar de heeren waren
opgestaan, om voorgesteld te worden.
Robert, een weinig gegeneerd, hoorde bekende namen en andere die hij nooit gehoord had, en
zag gezichten hem allen onbekend, behalve dat van Kappuijns, den socialistischen leider,
dien hij te Amertinghe in de danszaal had hooren spreken. Trouwens, allen gingen maar even
weer zitten, gehinderd door de aanwezigheid van enkele andere consommateurs, die
nieuwsgierig naar hen omkeken; en zoodra de baas van 't koffiehuis, kort en dik in zijn wit
buisje, te voorschijn kwam met het bericht: ‘Meneer de baron, alles is klaar,’ stond Desgenêts
als gastheer op, en verzocht zijn invités hem te willen volgen.
Dadelijk werd aan dit verzoek voldaan, en langs een kort, steil trapje, aan 't verste uiteinde
der koffiekamer, kwamen zij in de voor hen bewaarde, vergadering- en eetzaal.
Ofschoon democratisch, zooals het hoorde bij christelijke democraten, was het
souper vrij overvloedig en fijn. Men at eerst oesters met witten wijn, daarna
roastbeef, kalfskop en kip met alles behalve gewone bordeaux. Bij het nagerecht
kwam er zelfs champagne. En in de voldaanheid van den eetlust en de gezelligheid
van 't lange tafelen, de bekers nog | |
| |
vol en de sigaren aangestoken, begonnen de gewichtige gesprekken.
Het was een vreemd, ongelijksoortig gezelschap, dat waarover Degenêts presideerde. De
meest uiteenloopende nuances van politieke en sociale gezindheid waren er
vertegenwoordigd, behalve die eene waartegen zij allen gezamenlijk streden: de thans het
land regeerende, clericale, conservatieve partij.
Het waren, om de druk bezette tafel, als twintig spaken van verschillende maaksel en kleur,
allen samenvloeiend naar het centrum dat Desgenêts synthetiseerde. Niet dat hij hun moreele
steun was, waar alle denkwijzen hun toegang hadden; alleen maar dat hij hun materiëele hulp
was, en dat, wijl zij hem toelieten hen te gebruiken voor zijn persoonlijke ambitie of zijn
ideaal, ieder van hen zich ook het recht toekende zijn stoffelijke hulp tot het bereiken van zijn
eigen ideaal of wenschen in te roepen.
Geen enkel, trouwens, gaf zich veel moeite om te doorgronden wat Desgenêts' persoonlijke
bedoeling wel mocht wezen. Hij was, in hun geest, tegelijkertijd van alles wat, en in den
grond feitelijk niets. Hij had den naam ambitieus te zijn, en zich enkel uit ambitie met
politiek te bemoeien, en men zei ook dat zijn philanthropie en christelijke volksgezindheid
alleen tot grondslag had zijn gruwelijken angst voor de socialisten, en dat hij er gebruik van
maakte als van een tweesnijdend zwaard, waarmee hij van den eenen kant de socialisten
bevocht, en van den anderen kant toch vele hunner grondbeginsels huldigde, zoodat hij in elk
geval, wie ook op den geduchten dag der algemeene revolutie 't langste eind hield, niet alle
kans verbeurde eenigszins in de gratie van den overwinnaar te staan. Maar vrijgevig was hij | |
| |
zeker, en voor 't oogenblik werd ook niet meer van hem verlangd.
De discussie begon.
Desgenêts, 't gelaat ernstig, bracht in bedaarde, afgemeten woorden, het gewichtig vraagstuk
van het algemeen verbond der verschillende partijen tegen de bestaande regeering te berde.
De leden van het centraal-comité der Christelijke Volkspartij waren eenstemmig van zijn
advies dat de strijd gemeenschappelijk moest worden aangevangen, en nu wendde hij zich
speciaal tot Kappuijns, pogend hem tot medewerking in zijn plan over te halen, hem vleiend
met de verzekering dat, als hij toestemde, ook al de andere het tegenwoordig beheer
vijandig gestemde partijen zijn voorbeeld zouden volgen, en dat in zulk geval, de zegepraal
geen twijfel overliet. Men zou in den aanstaanden kiesstrijd optreden met een volledige lijst,
samengesteld uit alle gezindheden, al naar gelang van het getal hunner aanhangers, en eens de
zegepraal behaald zou men opnieuw zich van elkander scheiden om elk zijn eigen meening te
verdedigen.
Kappuijns, aandachtig luisterend, met starren blik en saâmgetrokken wenkbrauwen, scheen
lang en diep te overwegen voor hij met een antwoord klaar kwam. En, in het oogenblik van
aarzelende stilte die op Desgenêts' woorden volgden, namen de jonge, daar aanwezige
artiesten, praatziek geworden door den wijn, de zaak afzonderlijk in beschouwing.
Zij bespraken de christelijk democratische beweging van een artistiek standpunt. Zij waren er
weinig mee ingenomen, omdat zij 't land hadden aan om het even welk politiek geknoei. Het
voldeed hun weinig meer dan het gewoon socialisme dat door zijn | |
| |
materialistische opvatting van 't leven, de dood van alle kunst en poëzie was. En zij wilden er
slechts hun steun aan toezeggen, in de hoop dat uit die omwoeling van nog volkomen
onbekende levenskrachten, uit die nog niet door de walgelijke bourgeois-beschaving
aangetaste lagere volksmassa's van 't platteland, misschien een genius zou opstaan, die, als
een profeet, de nieuwe kunst der toekomst openbaren zou. Wie weet of men daardoor niet
weer terug zou keeren tot de echte bronnen van de groote kunst, tot de overweldigende
meesterwerken van de primitieve symbolisten en mystiekers.
Spotlachend, de ellebogen op de tafel, staarde Kappuijns de tegenover hem zittende, jeugdige
artiesten even aan. En, in plaats van op Desgenêts' voorstel te antwoorden, mengde hij zich
plotseling, met zijn bekende brutaliteit, in hun gesprek:
- Gij, jonge moderne artiesten, riep hij nijdig grijnslachend, zijt verdomd-droevige kerels.
Waarachtig, wanneer men uw gedichten leest of uw schilderijen ziet, vraagt men zich af of er
nog kunst bestaat. Want enfin, wat ge voortbrengt is negen maal van de tien, of gekkenwerk,
of kinderspel, zóó stom-duister en onbegrijpelijk, dat iemand die nog een greintje gezond
verstand bezit er minachtend de schouders voor op moet halen. En het abominabelste van al
is dan nog wel die terugkeer naar vervlogen eeuwen, waarvan gij toch niets kunt weergeven
dan de schandelijkst-valsche voorstellingen of naäperij. En welk oogenblik kiest ge daar
voor! Het oogenblik zelf, op hetwelk, in een uitbarsting van levenskrachten zoo als er nog
nooit op de wereld een geweest is, al de ontzettende problemen van het positief,
hedendaagsch en toekomstig menschelijk bestaan | |
| |
van alle mogelijke zijden beschouwd en bestudeerd worden! Ah! neen, het wordt toch àl te
walgelijk en miserabel! Ge zijt misdadigers of ge zijt gekken! Of wel ge zijt eunukken,
machteloozen, waarin geen greintje levenskracht meer zit!
Die onverwachte uitval van Kappuijns, zoo heelemaal vreemd aan 't doel der bijeenkomst,
bracht een geweldige opschudding te weeg. Een algemeen gemompel van afkeuring ging om
de tafel op, en ziedend van toorn lieten de artiesten schrille kreten hooren. Vooral Royon was
buiten zichzelf van ergernis en woede. Hij woelde heen en weer op zijn stoel, met wilde
gebaren der armen, en het was eindelijk zijn stem die, ondanks het dringend verzoek van
Desgenêts om de discussie binnen haar palen te houden, al de andere overschreeuwde:
- Ik ken, in zaken van kunst, geen walgelijker philisters, geen plat-boertiger en schandaliger
immobilisten, dan de sociaal-democraten! Ge kent er allen samen niets van, niets, niets! Gij
weet noch begrijpt dat de droom hooger is dan de werkelijkheid, de poëzie voortreffelijker
dan het materialisme! Er is in u geen schim van bewustzijn uwer hoogere ikheid! Gij hebt de
monstrueuse pretentie te gelooven dat gij, gij alleen de absolute waarheid kent! En gij zijt
zulk een hinderpaal aan de spontane uiting van alle kunst, dat, - ik zeg het hier openlijk, - dat
ik nog duizendmaal liever gedrukt ga onder de sombere onwetendheid der bourgeois dan
onder uw verfoeilijke, bekrompen-pedantische tyrannie, die de kunst zou willen niveleeren en
exploiteeren als een collectivistischen nijverheidstak!
Kappuijns werd bleek en zijn lippen begonnen te trillen. In een zenuwachtige beweging
gooide hij een | |
| |
glas om, dat een breede roode vlek over het tafelkleed verspreidde; en hij was op 't punt om
te antwoorden met een van die persoonlijke beleedigingen waarvan hij de gewoonte had, toen
een andere, zure, bijtende stem, die van Koppens, de aandacht naar zich afleidde.
- De Belgische letterkunde, en ook de gansche Belgische kunst, riep hij, met een valschen,
loenschen blik, onder zijn gezakte wenkbrauwen, zal Vlaamsch, zal flamingant zijn, of zij zal
in het geheel niet zijn. Alles wat ge schrijft in 't Fransch, goed of slecht, is niets dan slaafsche
naäperij. De Vlaamsche taal is de eenige ware, spontane uitdrukking van ons volk. En niet
alleen de letterkunde, en de kunst in 't algemeen, maar alles: wetenschap, politiek,
geschiedenis, alles, alles moet in het Nederlandsch gevoeld, gedacht, gezegd en geleerd
worden, of het heeft voor ons geen waarde. Het gehate Fransch moet hier uitgeroeid,
systematisch, met de onverzoenlijkste hardnekkigheid uitgeroeid. En ik neem de kans te baat
om het u thans te zeggen zonder er doekjes om te winden: het is alleen omdat de christelijk-democratische partij zich tot nu toe flamingantisch-gezind heeft getoond, dat ik er aan mee
doe. Zoodra ik merk dat ze dat niet meer is, zoodra ik merk dat in het minst wordt toegegeven
aan 't franskiljonisme, verwijder ik mij van u met mijn bondgenooten, en ik zal u bestrijden
met dezelfde hardnekkigheid die ik nu aan den dag leg om u te verdedigen. Want 't is vooral
omdat ze meer Fransch dan Vlaamschgezind waren, dat ik mij èn van de liberale partij, èn
van de sociaal-democratische heb afgescheiden.
Een plotselinge, stilte van afkeurende verbazing | |
| |
viel op dien heftigen, ook niet verwachten uitval. Een enkel, Rosseeuws, onderwijzer op een
kleine stadsschool, en slaafsche creatuur van Koppens, door wiens invloed hij zijn plaatsje
verkregen had, gaf teekens van goedkeuring. Maar langzamerhand rees weer rondom de tafel
een verward geraas op, gemengd met driftige kreten van protest. Vooral de artiesten, zeer
verdeeld over de Vlaamsche kwestie, hadden het druk met schreeuwen en gesticuleeren; en
plotseling barstte Kappuijns in een honenden schaterlach uit, terwijl Desgenêts, in zijn
hoedanigheid van gastheer en voorzitter van 't Comité, opnieuw vergeefsche pogingen
aanwendde om kalmte te bekomen en de discussie tot haar ware doel terug te brengen. Doch
het baatte niets en 't lawaai werd oorverscheurend, toen plotseling Koppens, alsof hij
krankzinnig werd, wild van zijn plaats opvloog, en met een stem, die siste van haat en nijd,
schreeuwde:
- Welnu, mijnheeren, als het er zoo moet toe gaan dan heb ik de eer u te groeten!
En, met een heftig gebaar en groote wijde passen, was hij de deur uit, na een oogenblik, in de
stomme verbazing van al de aanwezigen, gevolgd door Rosseeuws, die, met een haastig
woord van verschooning tot 't gezelschap, schuw, als een hond hem naliep.
Desgenêts, die even opgestaan was als om Koppens met geweld tegen te houden, liet zich met
een verontwaardigd schouder-ophalen op zijn stoel terugzinken, en om de tafel ging een
algemeene kreet op, in minachtend hoongelach:
- Hij is gek! hij is stapelgek geworden!
- Sapperlotte! als ik maar zoo'n geduld had in mijn damesmeetings! schertste Leroi.
- 't Is 'n bruut! 't is een bruut! Er is niets | |
| |
met dien kerel aan te vangen! riep Desgenêts woedend.
Maar vooral Robert zette vreemde oogen op. Waarachtig, sinds zijn aankomst zag en hoorde
hij niets dan rare dingen. Waar was hij dan toch verzeild? Wat deed hij in dat vreemd
gezelschap? Wat ging er met hem om? Was dàt nu de vergadering welke hij zich ernstig,
deftig, bijna schoolmeesterachtig-solemneel had voorgesteld, in elk geval doordrongen van
het hooge ideaal dat ze wilde zien verwezenlijken? Wie en waar waren ze, in die lawaaierige
troep, de christelijke volksvrienden, de ware, de overtuigde? En wat beteekenden daarin die
schreeuwerige jongelui met lange haren, die zich artiesten noemden, en die brutale socialist,
en die verwoede flamingant, die als een gek was opgevlogen, door zijn slaafschen aanhanger
als door een hond gevolgd?
Hij zei niets, geen woord, maar zag en observeerde alles met groote oogen van grievende
verbazing. Het grootmoedige idee, het nobel ideaal was in hun midden, maar geen van hen
die 't zag, die 't voelde, die er de mooie, loutere essentie van bevatte. Het zweefde om de
drukke tafel, in 't gedruisch der gesprekken en den walm der sigaren, het wierp op hen zijn
glans, en raakte hen aan als met streelende vleugels, en toch zagen of voelden zij 't niet. Zij
dachten alleen aan zichzelven, aan hun kleingeestige belangen, aan hun bekrompen ambities.
En plotseling, in een diepe ontroering van smart en verlangen, kreeg Robert de kwellende en
tevens zoo heerlijkzachte sensatie, alleen, heel alleen in hun midden te zijn met het verheven
ideaal. Het kwam hem voor of de gevleugelde, hemelsche zendeling | |
| |
van 't ideaal, moe van heen en weer te zweven tusschen hen allen die hem niet begrepen noch
herkenden, zich eensklaps zacht op hem ter rust liet zinken, zacht als een streeling van
heerlijk genot, en tevens zwaar als de last van een immensen plicht.
Iets trilde in de diepte van zijn wezen, iets grootsch en edels, dat, na in zalige emotie zijne
ziel te hebben aangeroerd, op zijn aangezicht kwam uitstralen in zulk een glans van
heerlijkheid, dat Chattel, die tegenover hem zat, de transfiguratie op zijn gelaatstrekken
bemerkte, en jaren daarna, na al de stormen en ontgoochelingen, hem nog zeggen kon: ‘Ik, ik
alleen heb precies het oogenblik waargenomen, waarop de ware liefde voor het ideaal in u is
neergedaald, gelijk een goddelijke ingeving.’
Hij voelde zich bleek worden en de lange tafel met haar drukke gasten dwarrelde
even voor zijn weifelende oogen. Een oogenblik was 't hem te moede of hij flauw
zou vallen; maar toen de benauwdheid over was, kwam er in hem een heerlijk kalm
gevoel van rust en zekerheid: hij had den weg gevonden tot het nobel doel, dat hij
alleen, met eigen wil en krachten zou pogen te bereiken.
Van af dat oogenblik voelde hij zich op zijn gemak midden in den woeligen kring der
dischgenooten
Desgenêts, die zijn verontwaardiging over Koppens' onbeschofte handelwijs nog niet
te boven was, drong er nog eens beslist op aan om voortaan elk onderwerp uit de
discussie te weren, dat niet rechtstreeks in verband stond met het doel van de
vergadering. Allen stemden hierin toe, en dan gaf ook eindelijk Kappuijns de
categorische verzekering, dat | |
| |
hij, in naam der sociaal-democraten, tot het voorstel van een algemeen verbond der
verschillende politieke partijen ter bestrijding van 't bestaande staatsbeheer, in princiep
toetrad. En daar ook geen der andere leden van het comité eenig bezwaar tegen het voorstel in
te brengen had, wendde Desgenêts zich tot Robert, om nu met hem de organisatie van den
strijd in het kanton Amertinghe te bespreken.
Evenals reeds gedaan was te Brussel, in de meeste groote steden en in enkele buitenkantons,
zou er te Amertinghe een weekblaadje worden opgericht, bestemd om de belangen der partij
ter plaatse te verdedigen. Desgenêts zou er de financiëele steun van zijn en Robert de
hoofdredacteur. De leden van het comité, de jonge artiesten, de vrienden, en al wie Robert
zich als hulp wilde toevoegen, zouden de medewerkers zijn. In geval van gebrek aan copie,
zou het blaadje, dat met den naam van Christelijk Vlaanderen gedoopt werd,
artikels overnemen uit het grooter, centraal blad der partij te Brussel: De Christelijke Volkspartij. Met het oog op de aanzienlijke onkosten der onderneming, zouden
hoofdredacteur noch medewerkers honorarium kunnen genieten, tenzij, wat trouwens niet
waarschijnlijk was, het blad winsten opleverde. De bijdragen zouden, naar verlangen, of
onderteekend, of anoniem zijn, en 't blaadje zou gedrukt worden te Brussel, door de zorgen
van het centraal propaganda comité.
Robert's oogen glinsterden. Hij zat stilzwijgend enthousiast, hij was gelukkig. Reuzenplannen
vervulden zijn geest, inmense illuzies streelden zijn ziel. Alles was nog onduidelijk, maar
alles was heerlijk en grootsch; het ideaal, door hem alleen gevoeld en | |
| |
begrepen, opende voor hem wijde horizonnen van heerlijkheid, eensklaps zijn eigen leven
ruim verbreedend, hem omglanzend met het licht van zijn vrome, nobele liefdetaak.
Nu was de gewichtige discussie gesloten; en rondom de tafel, in den damp der
sigaren en het nonchalante der houdingen, waren de afzonderlijke gesprekken weer
aan den gang, om de beurt vroolijk, met schuine grapjes en proestende gezichten;
of ernstig, heftig, geëxalteerd, met starre oogen en gefronste wenkbrauwen. En
weer ook waren de artiesten de geweldigsten, met overdreven uitvallen tegen enkele
kunstgenooten, en overdreven loftuitingen ten opzichte van anderen. Robert, heel
en al vervuld met zijn eigen illuzies en idealen, hoorde slechts, in 't aanhoudend
lawaai, brokken van volzinnen en klanken van namen: Rubens, Frans Hals!
ploerten, poenen, pompiers! Zola! 'n bruut! 'n sombere bruut! Gounod, Massenet!
parfumeurs! lakeien! het lafste en gemeenste wat er ooit bestaan had! En daarna
opkammerijen en opsnijderijen zonder eind: Ah! Baudelaire, Villiers de l'Isle-Adam,
Mallarmé! Ah Burne Jones, Walter Crane, Rossetti! welke geniën! welke goden! En
vooral geen middelmaat in de beoordeeling: of de overdrevenste verafgoding, of de
diepste minachting.
De flesschen waren leeg, en Desgenêts, die zeker niet van plan was er nog meer te
laten komen, rees langzaam van zijn plaats op. Hij bezat een soort instinctmatige
tact, om steeds precies het gezelschap op 't geschikte oogenblik te verlaten, lang
genoeg blijvend om naar wensch met zijn partijgenooten te | |
| |
fraterniseereen, vroeg genoeg vertrekkend, om zijn prestige niet te wagen in de wilde
uitspattingen en orgiën, waarmee dergelijke vergaderingen meer dan eens besloten.
Trouwens, ditmaal vond zijn voorbeeld navolging. Allen voelden behoefte aan frissche lucht
en ruimte na dat lange tafelen in de benauwde warmte der eetzaal, waar het geweld der
discussie een ontzenuwende atmosfeer scheen te hebben verspreid; en de een na den ander
stonden zij op, ofschoon Desgenêts, die liefst alleen vertrok, vlugge handdrukken uitdeelde,
ze allen aanmoedigde nog wat langer te blijven. Een laatste maal kwam hij de beide handen
van Robert drukken, hem nogmaals hartelijk dankend voor zijn zoo zeer gewaardeerde
medewerking; en wijl de anderen nog om den kapstok scharrelden met overjassen en hoeden,
liep hij ijlings weg, den kraag opgezet en den rug gebogen, beneden reeds in de gelagkamer
en buiten in het steegje, alvorens zijn spoedig vertrek, dat op een vlucht leek, in de verwarde
drukte werd opgemerkt.
Buiten, onder de lantaren, bleven de anderen een oogenblik in groep geschaard, als
niet meer wetend waar heen te gaan. Alleen Kappuijns, die nog den trein voor Gent
wilde halen, vertrok dadelijk, na een korten goên avond, terwijl Jehan de Royon en
Munk van Zwalm, wellicht door de koude lucht aangegrepen, eventjes vreemd
waggelden, met dof gebrom van vloeken. Een drietal anderen namen afscheid om
naar huis te gaan, maar Chattel en Leroi, beiden zeer opgewonden, stelden voor dat
men nog een glas bier zou gaan drinken, ergens op den boulevard, op het terras
van een koffiehuis; en met hun | |
| |
vijf of zessen verlieten zij in druk gepraat het steegje, dat galmde onder hun stappen, alsof zij
liepen over een plaveisel van metaal.
Het bleek echter al dadelijk, dat het evenwichtsvermogen der twee jeugdige artiesten niet
goed meer op de hoogte van den toestand was. Zij waggelden af en toe zoo bedenkelijk, dat
zij tegen elkaar en tegen de anderen aanbotsten en plotseling bleef de idealistische schilder
Jehan de Royon tegen een muur geleund staan, het voorhoofd in de handen, met
stuiptrekkende bewegingen der schouders, terwijl de mystieke dichter Munk van Zwalm,
rakelings langs denzelfden muur in elkaar zakte, en stom-roerloos ter plaatse zitten bleef, de
bolle wangen gloeiend-rood, de grove oogen glasachtig-dom in 't wilde starend, de beide
handen steunend in de modder gedrukt. Het plannetje van samen nog iets te gebruiken op den
boulevard moest worden opgegeven; de artiesten waren smoordronken.
Leroi riep naar een leeg rijtuig dat juist voorbijreed, en de artiesten werden er, niet zonder
moeite, in geheschen, terwijl Chattel den koetsier van te voren betaalde en hem zoo duidelijk
mogelijk 't gecompliceerd adres opgaf. Toen kwamen zij met hun drieën op den boulevard,
en, na het door Leroi gewenschte glas bier te hebben geledigd, namen zij afscheid van
elkander.
Chattel, bij wien Robert den nacht zou doorbrengen, nam zijn vriend onder den arm, en
onophoudend pratend, met zwaaiende bewegingen van den linkerarm, met de voorspelling
van reusachtige strijden en schitterende triomfen in de toekomst, verdween hij met hem in de
nog woelige drukte van den helder verlichten boulevard.
|
|