‘Och Hiere! dat 't toch woar woare! da 'k hem toch noeit van mijn leven mier 'n zag!’
Eenige dagen verliepen. De gendarmen zochten, dregden in 't kanaal en Rozeke lag bevend te wachten elk oogenblik vreezend hem terug te hooren komen. Elk uur, elke minuut die verstreek was voor haar een versterking van haar eenige, laatste hoop.
En eindelijk, op een namiddag, tegen avond, zag zij, - voor de eerste maal sinds zijn mishandeling weer opgestaan en naast haar kinderen voor het keukenraam gezeten, - zag zij als een boodschapper van blijde, gelukkige tijding, als een redder bijna, den dorpsveldwachter op het boerderijtje komen. Zij twijfelde geen oogenblik, zij was zéker dat hij haar de goede tijding der verlossing bracht, zij voelde, vòèlde dat hij hij haar kwam mededeelen dat men Smul gevonden had. Zij zag en voelde 't aan zijn gansche houding, aan de bizondere uitdrukking van zijn gelaat, aan de nieuwsgierige gezichten van enkele dorpelingen en buren, die hem aarzelend op een afstand vergezelden.
Zij stond in strak-gespannen houding op terwijl hij binnen kwam, beantwoordde machinaal zijn korten groet en hoorde als in een droom zijn woorden:
‘Bezinne,.... ge meug nie verschieten,.... 'k kom ou zeggen da we Smul gevonden hên.’
‘Deud?’ kreet zij, in instinctmatige vrees of er nog twijfel was.
‘Deud,’ antwoordde de veldwachter langzaam hoofdknikkend. ‘Whên hem doar uit de voart ge-