| |
| |
| |
XLVI.
In dat zelfde kerkje, waar Rozeke eenmaal, met tranen van zalige ontroering, haar schitterende huwelijksplechtigheid zag, woonde zij nu haar plechtige begrafenis bij. - Daar lag ze, als van marmer, onbewegelijk in haar kist, wit als het doodskleed dat haar bedekte, de oogen toe en de handen gevouwen, met haar schoone donkere haren in twee zware vlechten op haar schouders. Daar lag ze, op de zelfde plaats, waar zij, jaren geleden, in maagdelijke blankheid, stralend van schoonheid, van gezondheid en geluk aan de zijde had gestaan van hem die haar eeuwige trouw en liefde gezworen maar haar zoo schandelijk bedrogen en gemarteld had; en de zelfde priesters die destijds lofzangen van geluk en vrede aanhieven, zongen nu de plechtige treurzangen van het eeuwig afscheid over haar koud en roerloos lichaam.
En Rozeke, verscholen in een hoekje van de kerk, achter de talrijke, donkere rouw-menigte van verwanten, vrienden en kennissen, weende, ween- | |
| |
de.... 't Was of haar gansche wezen weg zou smelten in haar tranen, 't was of ze 't laatste van al haar levensvreugd in 't graf zag dragen; er was niets meer, geen licht, geen hoop, geen toekomst; alles, álles leek nu dood en in de koude aarde voor altijd begraven; en snikkend strompelde zij, na de begrafenis, in de dood-triestige schemering, gebogen en geknakt als een oud, versleten vrouwtje, langs de eenzame wegen huiswaarts.
Daar zat hij, de man, de vijand, de oorzaak van haar levensleed en ondergang, zooals die andere man, op zijn manier, de oorzaak was geweest van al het lijden en den dood harer vriendin. En een onuitsprekelijken haat en walg kwam in haar op voor dat akelig, bruut gezicht; zij keerde de oogen van hem af en zij had alle moeite om hem niet, trillend van toorn en verachting, de wreede woorden naar het hoofd te slingeren, die haar bijna onweerstaanbaar op de lippen kwamen: ‘Waarom ligt gij, schurk, nu niet in 't graf in plaats van haar!’
Maar treiterend-grinnikend, met een borrel in zijn hoek gezeten, staarde hij haar aan; en plotseling hoorde ze zijn stem, zijn ruwe, nijdige vijandstem, die schimpend vroeg:
‘Hawèl, hoe es 't gegoan? Hèn z' heur in de put gekregen? Zit ze 'r in, joa? En komt ze 'r nie meer uit?’
Zij keek hem even aan, koel en strak, met hooghartig misprijzen. Zij was niet bang meer voor hem; voor niets meer was zij bang. Zwijgend nam zij haar mantel af en ging hem in de kamer weghangen. -
| |
| |
Hij dronk ineens zijn borrel leeg en slaakte dof een vloek.
‘Hawèl, nondedzju! Zij-je deuf of stom geworden?’ gilde hij ruw, toen ze na een poos weer in de keuken kwam. ‘Hè-je nie g'heurd wat da 'k ou gevroagd hè?’
‘'K'n verstoa ou niet,’ antwoordde zij koel, kalm, uit de hoogte. En zij ging naar het venster, bij de wieg, waarin haar jongste kind lag.
‘Ha! ge'n verstoa mij niet!’ riep hij, eensklaps dreigend, met fonkelende oogen overeind gerezen. - ‘Hè-je 't geld mee? Verstoa-je dàtte?’
Strak keerde zij zich om en keek hem aan. - 't Geld!.... wat bedoelde hij? Hoe wist hij? Wie had hem gezegd....?
Hij grijnslachte nijdig: ‘Haha! ge mient da 'k van niets 'n wete! Ge mient da 'k niet 'n wete da g'in heur testement stoat! Nondedzju, ge zij mis, zille! 't Geld! Hier! Afgeven, zeg ik ou!’
Zij schrikte hevig en staarde hem met toenemende angst en ontzetting aan. Hoe wist hij? wie had hem kunnen zeggen...? Maar hij wist het, zooveel was zeker; hij wist het en hij eischte het op. En plotseling woelde en ziedde 't in haar binnenste als in opstand en nam ze 't onverbiddelijk besluit hem nooit iets van het geld te geven, nooit, nooit, wat er ook gebeuren mocht.
‘'K 'n hè 't niet!’ riep ze met van haat gloeiende oogen; ‘'K 'n hè 't niet, moar al hâ 'k het, noeit 'n zal ik er ou iets van geven, noeit, noeit, noeit! verstoa-je-datte?’
Zij durfde hem eensklaps aan; haar liefde, haar
| |
| |
piëteit voor de nagedachtenis der dierbare overledene gaven haar een kracht waarvan ze zich zelve niet bewust was. Zij stond vlak vóór hem, dicht bij hem, dreigend, de oogen flikkerend, trotseerend zijn woede-blikken, zijn paars-zwellend gezicht, zijn krampachtig gesloten vuisten. Er was een oogenblik van doodsche, onheilspellende stilte. Zij hoorde duidelijk het trage tikken der klok en 't vroolijk blaasgepruttel van het kleintje in de wieg. Het werd reeds schemerduister buiten en groote, logge schaduwen kroopen in huis onder de donkere zolderbalken.
Eensklaps vloog hij, gedrochtelijk hinkend, naar de voordeur en schoof den grendel ervoor. Toen naar de achterdeur en grendelde die ook. Toen greep hij naar zijn stok.
Met een schorren gil sprong ze op zij en greep instinctmatig een stoel en hield die vóór zich uit. Zou hij weer durven slaan? Zou hij durven, nu haar beschermster dood was?
‘Lafoard!’ gilde zij: ‘lafoard! past ou op da g' aan mij komt!’
Grijnzend kwam hij op haar af.
‘We zijn alliene thuis en we 'n moên ons nou nie mier sjeneeren,’ grinnikte hij. En plotseling weer gebiedend, kort en ruw:
‘Ala toe,.... da geld, hè.... afgeven!’
‘'K 'n hè 't niet! en al hâ 'k het ge 'n zoe 't nie krijgen!’ krijschte zij.
De stok siste, in een woesten zwaai; en met een korten knak kwam de slag half tegen haar hoofd, half op de leuning van den stoel terecht.
| |
| |
‘Sloeber!’ kreet ze. ‘En plotseling stootte ze met al haar kracht de pooten van den stoel vooruit, vlak in zijn walgelijk, paarsrood gezwollen gezicht.
Bloedend, brullend van pijn en woede, rukte hij den stoel met zulk een geweld naar zich toe, dat hij er mee achterover neerplofte en zij boven op hem viel. Hij greep haar met zijn beide knuisten om de keel, duwde, trok en wrong tot zij weer onder lag; - en toen liet hij zijn rechterhand los terwijl hij met de linker knelde en worgde, en sloeg en beukte met de gebalde vuist in haar gezicht, zoo hard en zoo snel als hij kon.
Zij slaakte korte kreten, als een rauw en heesch gebrul, tusschen de steeds woester neerbeukende bonzen. 't Was als een telkens afgebroken, schor geblaf, het leek geen menschelijk geluid meer; 't was als de noodkreet van een vermoord beest, dat stikt in bloed-gebrobbel. Maar plotseling kreeg ze een van zijn vingers tusschen hare tanden en beet er op als razend en liet hem niet meer los, terwijl haar rauw, intermittent gebrul eensklaps veranderde in een aanhoudend hoog gegil, als het oorverscheurend krijschen van een schrille stoomfluit.
Een geweldige bons op de voordeur en als onder het rammeien van een heiblok vloog ze open, en Kamiel en Meleken kwamen binnengestormd. Met één machtigen ruk trok de stalknecht Smul van Rozeke's lijf, gooide hem als een pak in den hoek bij den haard, sprong op hem toe en hield hem daar onder bedwang, terwijl Meleken haar als zinneloos gillende meesteres optilde en naar het achterhuis droeg.
| |
| |
‘Loat mij los, nondudzju! ze moet deud! ze moet deud!’ gilde Smul, bloedend en spuwend, als een gewond beest in den hoek van den haard onder Kamiels forsche knelling in elkaar gedrukt.
‘Stille, boas, stille,’ hijgde Kamiel met reusachtige inspanning den woesteling in bedwang houdend.
‘Deud, nondedzju! deud! deud moe ze! deud! deud!’ schreeuwde Smul, door het aanhoudend hoog-gillen van Rozeke in zijn furie nog opgezweept.
Kamiel, niet in staat hem daarbinnen langer te bedwingen, rees plotseling overeind en sleurde met geweld den woestaard naar de deur. Smul klauwde, schopte, beet en stampte; maar telkens werd hij met een schok weer wat verder gerukt en eindelijk was hij buiten en viel er uitgeput en grollend in het gras. Binnen in huis bleef Rozeke aanhoudend als een krankzinnige scherp gillen.
Meleken kwam verwilderd naar buiten geloopen.
‘O Kamiel, leupt toch gauw om hulpe!’ smeekte zij schreiend. ‘Toe, Kamiel, hoast ou, 't es wried, de bezinne goa stirven!’
In machtelooze wanhoop schudde de knecht het hoofd, Smul steeds met ijzeren greep onder zijn klauwen houdend. Gelukkig zag hij juist iemand achter 't hek voorbijstappen en riep hem dringend:
‘As 't ou blieft vriend, leupt toch al gauw om den dokteur, de bezinne ligt op stirven!’
‘Wa ès da? wa gebeurt er hier?’ zei de man, verstard kijkend in 't gras op Smul en met schrikoogen luisterend naar het onophoudend noodgegil in huis.
| |
| |
‘Och leupt toch! leupt toch! 't es te wried!’ smeekte Kamiel zelf huilend.
De man holde weg en plotseling richtte Smul zich in het gras half op. Kamiel sprong toe en drukte hem weer neer.
Maar Smul was opeens bijna kalm geworden.
‘Loat moar, 't es gedoan,’ zei hij, zich nijdig loswringend.
‘Blijf hier, boas, wa goa-je doen?’
‘Hoal mij mijn klakke,’ zei Smul.
Kamiel vloog in huis, nam Smuls pet, die naast den haard lag en rende er weer mee naar buiten.
Smul zette ze op, veegde met zijn mouw het bloed van zijn gezicht en stapte somber, gedrochtelijkhinkend, naar het hek.
‘Woar goa-je noartoe, boas!’ liep Kamiel hem angstig na.
‘Noar den duuvel?’ antwoordde Smul met een woedenden blik. - En weg ging hij, in de grijze schemering.
Nog steeds, doch doffer nu, lag Rozeke in 't achterhuis te gillen.
Het kleintje' dat eerst een poos hevig geschreid had, lag nu opgewonden, met blinkende oogjes en zwaaiende armpjes, blaas-pruttelend in zijn wieg te woelen. De andere kinderen kwamen spelend langs den weg van school terug....
|
|