De kinderen gilden schril, het dienstmeisje schreeuwde om hulp. Kamiel, de pas nieuw gehuurde knecht, een flinke, blonde jongen, sterk als een reus, greep Smul midden in de lendenen vast en hield hem tegen, uit al zijn kracht.
Rozeke had zich opgericht. Zij hield de linkerhand op haar mond gedrukt, die bloedde. Zij huilde niet, maar de oogen flikkerden vreemd in haar doodsbleek gelaat.
‘Kom,’ zei zij met inspanning, tot haar luidschreeuwende kinderen. Zij nam het kleintje, dat pas loopen kon, bij de hand en door 't oudste gevolgd klom zij rennend de drie steenen treden van de voute-kamer op en sloot de deur achter zich met den grendel.
Razend, vloekend, scheldend, met purper gezicht en fonkelende oogen, poogde Smul zich intusschen vruchteloos uit des knechts omstrengeling los te worstelen.
‘Loat mij los, Kamiel! loat mij nondedzju los, of 'k schup ou euk van 't hof, lijk Vaprijs!’ riep hij knarsetandend. ‘Loat mij los, zeg ik ou, da 'k heur de kop in sloa!’
Maar Kamiel, reuzensterk, hield hem hoe langer hoe steviger gekneld en hijgde, bedarend-kalm:
‘Nie nie, boas, ge'n meug niet, 't zoe ou spijten! 't zoe ou spijten! Ge moet wachten,... wachten... tot da ou keieire veurbij es!’
Eerst toen Smul wat tot bedaren was gekomen en ophield met schelden en vloeken liet hij hem los. Meleken, bevend en nog snikkend, kwam hem vragen of hij iets anders wilde eten.