klonken steeds als bevelen. Nooit noemde hij haar bij den naam. Hij riep haar, als een knecht of meid, met een ‘hè!’ of een ‘hier!’ zooals men tegen een hond spreekt; en, als ze 't niet dadelijk hoorde of begreep, vloekte hij op haar.
Zijn leven was dag aan dag 't zelfde: om half vijf op en dadelijk naar den stal, terwijl zij, gedwongen gelijk met hem op te staan, in de keuken 't vuur aanmaakte en de koffie maalde. Meleken was toen ook reeds op en molk de koeien; Vaprijsken gaf het voeder aan de beesten. - Even na vijf uur kwam hij terug in huis, ging sprakeloos aan tafel zitten, liet zich door Rozeke bedienen, slikte gulzig twee tarwe-boterhammen in en slurpte twee groote koppen koffie leeg. Dan stak hij zijn pijp op, ging weer naar den stal, haalde met het eerste daglicht paard en kar uit en reed weg naar den akker.
Om acht uur of half negen was hij op de boerderij terug. Zijn tweede ontbijt stond klaar: een dikke snee spek op een stuk roggebrood, naast een glas bier. Haastig gebruikte hij dat alles en als hij eenigszins goed ter sprake was, wisselde hij met haar enkele woorden, steeds kort van toon, zonder haar aan te kijken en steeds uitsluitend zakelijk. De kinderen waren dan op en kwamen hem ‘goên dag’ wenschen, hem ‘voader’ noemend, zooals Rozeke het hun geleerd had. Hij mompelde een ‘goên dag’ terug, maar zonder ze ooit aan te halen of er verder eenige notitie van te nemen. Hij stond op, stak een pijp aan en ging weer naar 't veld waar hij tot twaalf uur bleef.
Dan zat hij met Rozeke en de kinderen, met Me-