| |
| |
| |
XLII.
Vanaf dat oogenblik kwam er een schielijke omwenteling in Rozeke's gemoed. Haar vroegere angst voor hem veranderde eensklaps in haat, en die haat gaf haar een geheime kracht, waardoor haar vrees bij voortduring verminderde. - Hij had haar nu eenmaal mishandeld en hij zou haar zeker nog meer mishandelen, haar en wellicht ook haar kinderen; het was geen onbekende dreiging meer, die haar als een voortdurend-onheilspellend raadsel boven 't hoofd hing: de slag had haar getroffen als een bliksemstraal, maar nu wist zij wat haar verder ook te wachten stond en nu kon zij middelen beramen om zich te verdedigen.
Hij sloeg opnieuw, weer op een zondag, voor een beuzelarij, toen hij dronken uit het dorp terugkwam. Hij sloeg, de kinderen huilden, Kamiel en Meleken vlogen haar te hulp; en zij, in hoog-zwangeren toestand op den grond gesmakt, keek hem met groote, sombere oogen aan en zei geen woord
| |
| |
noch slaakte een kreet. - Alleen haar oogen, haar starre, sombere oogen spraken, alsof zij hem doorpriemen wilden met de ongezegde woorden die zich plotseling in haar brein vastspijkerden: ‘Ik wenschte dat ge dood waart!’
Ja, zij wenschte naar zijn dood! Dat werd haar eenige hoop, haar eenige troost, de eenige sterke kracht van heel haar verder leven. Zij hoopte en verlangde er geduldig naar, zooals anderen verlangen naar iets zachts en teeders, dat slechts door heel veel moeite, na langen tijd en groote opofferingen kan verdiend en verkregen worden. Het werd haar geloof en haar steun, haar vaste zekerheid waarop zij bouwen kon, omdat zij instinctmatig voorgevoelde dat het vroeg of laat toch zou gebeuren; 't werd als de stille, door haar alleen gekende lofzang der verlossing; als de geheime, in ondertoon gehouden rythme van al de innigste gevoelens en verlangens van haar gruwelijk verwoest bestaan. - En niet alleen meer als hij haar mishandelde, maar voortdurend, zonder dat er iets gebeurde: wanneer hij met zijn ruwe stem haar over onverschillige dingen toesprak; wanneer hij zat te eten of te drinken; wanneer hij zelfs eenvoudig in of uit het huis ging zonder iets te doen of iets te zeggen; voortdurend ruischte dof en somber in haar binnenste de halsstarrige rythme: ‘Ik wenschte dat ge dood waart!’ - Zij werd met die gedachte wakker en zij sliep er mee in. En soms droomde zij 's nachts dat hij naast haar dood lag. Zij werd half wakker in haar droomen, haar hart joeg snel, zij voelde zijn onbeweeglijk-uitge- | |
| |
strekt lichaam aan haar zijde en de illuzie groeide tot werkelijkheid. Hij wás dood en zij was verlost; zij strekte bevend hare hand uit en betastte hem;.... maar hij bewoog en knorde in zijn slaap; en zij gruwde en huiverde, omdat haar hoop slechts een bedriegelijke schijn was en zij hem nog steeds levend voelde.
Haar derde kind kwam ter wereld: een jongetje, ellendig klein schepseltje met stokkerige, schrale beentjes en een misvormd hoofd. De dokter verborg haar niet dat het erg zwakjes was en slechts met heel veel zorg en moeite in het leven zou te houden zijn. Rozeke weende. Waarom was het ook maar niet dadelijk bij de geboorte gestorven?
Smul nam heelemaal geen notitie van haar in die dagen. Hij liet haar maar liggen en zag ook naar zijn ellendig kind nauwelijks om. Een baker was aan huis en Rozeke, Smuls verbod trotseerend, zond Meleken naar haar ouders om hen te laten weten dat het kind geboren was en te vragen of ze niet eens kwamen zien. Maar zij wilden of durfden niet komen en Meleken bracht de boodschap terug dat niemand van haar huis zich wagen zou. ‘Ware hij maar dood, dan zouden ze wel komen,’ dacht Rozeke. En zij besloot zelve weer naar hen toe te gaan, wat er ook gebeuren mocht, zoodra als zij er toe in staat zou zijn. Dit vast besluit gaf haar nieuwen moed en sterkte.
Toen het kind een veertien dagen oud en Rozeke weer op de been was, kwam de jonge barones haar eens bezoeken. Gedurende maanden, sinds haar
| |
| |
tweede huwelijk, dat koelheid en vervreemding tusschen haar had te weeg gebracht, had Rozeke de lieve, zachte bescherm-vriendin van vroeger niet teruggezien; en nu schrikte zij haast van haar verschijning. Haar gezicht was mager en getrokken, haar vroeger zoo frissche, levende gelaatskleur had een doodsche gele tint gekregen en grijze zilverdraden mengden zich reeds in de donkere haren. Haar oogen stonden dof en ernstig onder gepijnigd-saâmgetrokken wenkbrauwen; zij was geheel in 't zwart gekleed, als rouwde zij, gelijk dien droeven najaarsmiddag, jaren geleden, toen Rozeke haar in 't kasteel was gaan bezoeken; en Rozeke kreeg plotseling in haar geest de sombere visie van een lijk, behangen met een zwart doodsgewaad en zilveren franjes. - Want zij wist het wel, helaas! zooals eenieder nu in 't dorp: de barones was ongelukkig in haar huwelijk en leefde, feitelijk van haar man gescheiden, met haar zoontje bij haar ouders op 't kasteel.
De barones keek naar 't ellendig wichtje in de wieg en zuchtte. Toen vroeg ze plotseling, met somber-saâmgetrokken wenkbrauwen:
‘Is het waar, Rozeke, dat hij u slaat en mishandelt?’
Een hooge kleur schoot plotseling, als een gloed van vuur, over Rozeke's ingevallen wangen en met een uitdrukking van schrik in de oogen staarde zij haar vriendin strak aan.
‘Joa 't,’ zuchtte zij dof.
De barones had een gebaar van verontwaardiging en opstand.
| |
| |
‘De schurk! Waarom laat gij u van hem niet scheiden!’ riep zij.
Rozeke aarzelde, bevend, de oogen vol tranen, niet wetend wat geantwoord. - Scheiden! - daar had ze niet eens aan gedacht, daar dachten menschen van haar stand niet aan.
‘Dàt zal ik niet dulden. Waar is hij? Ik wil hem spreken?’ riep de barones gebiedend opstaande.
Vol angst was Rozeke ook plotseling opgestaan. - ‘O, mevreiwe!’ kreet zij. En zij wilde zeggen: ‘doe 't niet; hij zal mij doodslaan!’.... Doch iets sterker dan haar schrik weerhield haar, smoorde de woorden in haar keel.
‘Hij es op 't land, mevreiwe, zei ze werktuigelijk, met toonlooze stem.
‘Zeg aan 't meiske dat zij hem onmiddellijk naar hier doet komen,’ beval de barones.
Meleken werd naar 't veld gezonden en na een poosje keerde Smul met haar terug.
‘Loat ons alliene,’ zei Rozeke tot het meisje.
Meleken ging weg. - Smul stond vóór zijn jonge meesteres, den blik valsch en wantrouwend, de pet tusschen zijn grove duimen, wel voelend dat er onraad was.
‘Wat beteekent dat, Smul! Waarom mishandelt gij uw vrouw?’ vroeg de barones, abrupt - hoogmoedig en minachtend, met gefronste wenkbrauwen op hem neerziende.
Hij stond daar en wist niet wat te antwoorden. Hij keek even op naar Rozeke, met rechten, starren, kouden blik, een blik die haar deed ijzen; en dan ook even naar de barones, kort en schichtig,
| |
| |
terwijl zijn lippen bewogen als om iets te zeggen dat er maar niet uit wilde.
‘Welnu?’ drong zij ongeduldig, stampvoetend aan.
‘Da 'k zegge, mevreiwe, dat er in all' huishoûens al wel e-kier wa scheelt,’ antwoordde hij eindelijk, met inspanning.
De jonge barones kon haar toorn en minachting moeielijk bedwingen. Haar bovenlip krulde zich even in uiterst misprijzen op en zij zei, koel en dreigend:
‘Gij zijt een schurk en uw plaats is niet hier maar in de gevangenis. Met ruw geweld hebt gij uwe vrouw tegen wil en dank genomen, en nu durft gij haar nog slaan. - Dit is de eerste en de allerlaatste keer, dat ik u waarschuw. Als ik nog eenmaal hoor dat gij haar mishandelt zult gij niet met haar, maar met mij af te rekenen hebben. - Begrepen? Allez!’ En met een gebiedend handgebaar, wees zij hem als een hond naar de deur.
Hij zei geen woord meer en keek haar ook niet eens meer aan. Geen spier bewoog zich op zijn barsch gelaat. Alleen op Rozeke vestigde hij nog even dien harden, kouden, stalen blik van haat die haar deed ijzen. Hij keerde zich om en stapte naar de deur.
‘G' hebt mij goed verstaan, niet waar, Smul?’ riep de barones hem nog eens uit de hoogte na.
Hij bromde iets onverstaanbaars en was weg. Met geweld sloeg hij de deur dicht; en buiten, vóór het raampje, zagen zij hem, als uit minachting, naar het huis toe spuwen.
| |
| |
‘Voortaan zal hij zich wel in acht nemen,’ meende de barones. - En zij bleef nog een poosje, in gedrukte stemming, met Rozeke praten.
Nauwelijks was zij vertrokken of Smul kwam met vluggen, vastberaden pas, over den boomgaard aangestapt. Rozeke beefde. ‘Zou hij nu reeds durven....?’ Zij riep angstig Meleken uit het achterhuis en beval het meisje dringend met de kinderen bij haar te blijven.
Daarbuiten hoorde zij zijn ruwe stem, roepend naar Kamiel, die in de schuur aan 't dorschen was.
‘Kamiel, goa ne kier seffens mee mijn kopplementen bij boer Lauwe om zijn sjeeze vroagen en brijng ze mee.’
‘Wa goat hij doen?’ vroeg Rozeke zich angstig af.
De jonge knecht liet zijn dorschvlegel vallen en liep haastig door het hek, terwijl Smul naar het woonhuis toe kwam.
‘Och Hiere,’ dacht Rozeke doodsbleek en bevend, nu zal hij mij slaan, mij doodslaan.’ Zij deed Hilairken en Marietje in een hoek achter 't tafeltje zitten en klampte haar rechterhand aan de wieg van het kleintje, terwijl zij met de linker instinctmatig Melekens schort vastgreep.
Maar hij kwam binnen en zonder haar zelfs aan te kijken noch een woord te spreken, ging hij naar hun slaapkamer, waarvan hij met een bruusken ruk de deur achter zich toekwakte. Roerloos en zwijgend stonden de vrouwen te beven.
| |
| |
Zij hoorden dat hij zich aan het verkleeden was; zij hoorden gerinkel van geld.
- Wa peinsde gij? woar zoedt hij noartoe goan? wa goat hij doen?’ fluisterde zij tot het dienstmeisje.
Meleken trok de schouders op. Hoe kon ze 't gissen?
Rozeke voelde haar angst wat verminderen; opnieuw kwam moed en weerstandskracht in haar. Zij keek even om naar Hilairken en Marietje, die zich doodstil, met groote, bange oogen in hun hoekje hielden, vaag-bewust dat gevaar hen dreigde.
Na enkele minuten ging de deur weer open en Smul verliet de kamer, op zijn zondagsch gekleed, 't gezicht vuurrood en woest-vertoornd. Maar nogmaals sprak hij geen woord, noch richtte zelfs een blik tot haar; in een ruk was hij buiten en liep naar de stallen, terwijl Kamiel, als een paard tusschen 't lemoen loopende, met boer Lauwe's sjees door het hek kwam.
Hij volgde Smul in den paardenstal en samen haalden zij de merrie eruit en spanden in. Ruw trok hij 't goede beest bij den breidel, deed het achterwaarts in de door Kamiel opgetilde draagboomen steigeren; en plotseling, zonder eenige reden, begon hij op de merrie te vloeken en te schoppen, dat zij er van trappelde en hinnikte en wreede oogen van verwildering openspalkte.
Met star-sombere blikken van schrik en haat zag Rozeke roerloos door 't venster toe. ‘Het arme beest krijgt in mijn plaats de schoppen en de slagen,’ dacht zij. En eensklaps kwamen dikke tranen
| |
| |
in haar oogen en haar lippen trilden, terwijl de diepe stem van haar innigste wezen verontwaardigd beefde:
- O gie sloeber! gie sloeber! 'K weinschte da ge deud woart!’
Het paard was aangespannen. Hij wipte in de sjees en onder kletsende zweepslagen joeg hij van 't erf, zóó wild, zóó ruw, dat het rijtuig tegen een der stijlen van het hek aanbonsde en bijna kantelde. Als in een helsche vlucht zag Rozeke het in den modderweg verdwijnen. Kamiel stond het even, als van schrik geslagen, na te staren en keerde eindelijk hoofdschuddend in de schuur terug.
De middag verliep, de mistige najaarsavond viel vroeg in en Rozeke zat doelloos vóór het venster, met tranen in de oogen, tot werken onbekwaam, verdiept in droeve mijmeringen, met haar nog bang-spelende kinderen om zich heen. Alles was rouw en smart, het leven werd haar onverschillig, het was zoo dof en kleurloos in zijn alledaagsche narigheid als de loodzware hemel, die daar buiten alles drukte en omgrijsde met zijn logge rouwfloersen van ondoordringbaarheid. Wat had ze nog aan 't leven? Haar teergeliefde man, haar ouders, haar broeders en haar zuster, haar beste kennissen en vrienden, alles was langzaam van haar weggenomen, dood, vervreemd, vertreurigd en vereenzaamd; en zelfs haar kinderen, het eenige wat haar nog aan de wereld deed hechten, verloren hun vroolijkheid en hun vertrouwen, bang als zij waren voor dien ruwen, vreemden, akeligen man, die al- | |
| |
les om zich heen vernielde en dempte. 't Was als een vloek die op haar rustte, zij voelde zich omringd van haat, van angst en van verlatenheid; zij voelde zich langzaam wegkwijnen en sterven, in ál te overweldigend-zware onderdrukking van het onmeedoogend noodlot.
Plotseling, terwijl zij in de bijna gansch gevallen duisternis zuchtend opstond om het avondlampje aan te steken en haar kinderen naar bed te brengen, kwam een reusachtige, sombere gedaante met een woestheid van orkaan, als een verschijning in een nachtmerrie, den boomgaard opgestormd.
De merrie!.... De merrie, snuivend, schuimend, de flanken jagend, met een breede, donkere bloedvlek op de linkerschoft, sleepend, in een kluwen van losgerukte kettingen en riemen, de twee aan stukken gesplinterde draagboomen van het lemoen, het eene kort als een afgehakte stomp, het andere lang als een gebroken, uitgerekten-en-gereten arm, wit-flitsend door de grauwe schemering, als flikkerende weerlichten door donkere onweerslucht.
Met een gil van angst vloog Rozeke naar buiten.
Kamiel, reeds uit de schuur gehold, had het paard bij den breidel vastgegrepen.
‘Bezinne!’ schreeuwde hij als uitzinnig ‘bezinne! bezinne! d'r es 'n ongeluk gebeurd!’
‘Och Hiere! och Hiere! och Hiere!’ riep Rozeke met doffe kreten. Maar zij dacht nauwelijks aan hem, die wellicht ergens dood of stervend met 't verbrijzeld rijtuig in het veld lag; zij voelde en
| |
| |
besefte alleen de ramp zooals ze die daar akelig en rauw voor haar oogen zag; 't lemoen aan splinters, het arme, doodgejaagde beest bloedend en met schuim bedekt, met het onheilspellend geheim van wie weet nog wat al rampen, die het op zijn dolle, wild-hollende stormvlucht misschien veroorzaakt had.
‘Hij zal deud zijn, bezinne!’ snikte de jongen.
Het kon haar niet ontroeren. Zij werd eensklaps bijna kalm; alleen de vrees voor andere ongelukken beangstigde haar.
‘Verzorgt die oarme bieste,’ zei zij met bevende stem. En met Meleken, die ook toegesneld was, liep zij naar 't hek, de akeligheid die zij daar voelde naderen te gemoet.
Van alle kanten kwamen menschen in de duisternis aangeloopen. Zij hadden 't paard met het verbrijzeld stuk lemoen zien hollen; zij wilden vragen, hooren, kijken.
Een jonge man kwam buiten adem toegesneld uit de richting van het dorp.
‘Hij 'n es niet deud! Hij leeft nog, maar hij es wried geschonden! Ze brijngen hem op 'n berrie!’ hoorde Rozeke hem van verre schreeuwen.
Akelig klonk die ramptijding in 't mistig-sombere van den killen avond. De menschen slaakten een ‘hóó!’ van afschuw en angst. Maar Rozeke bleef koud en kalm.
‘'t Is zijn eigen schuld,’ dacht zij, ‘Hij heeft het arme beest mishandeld zooals hij mij ook zou mishandeld hebben, had hij nog gedurfd,’ En zij bleef met Meleken aan 't hek midden in de opgewonden
| |
| |
menigte staan, stom, roerloos, star-kijkend met oogen zonder tranen, alsof het haar niet aanging. Zij wist zelfs niet waarom ze daar nog langer in den killen avond stond te wachten en 't prikkelde en verveelde haar, dat steeds meer menschen kwamen opdringen, en haar nieuwsgierig ondervraagden, en uitroepingen slaakten, en zoo nutteloos en opgewonden heen en weer renden. Zij kon het eindelijk niet langer uitstaan en ging met Meleken weer binnen.
Daar stak zij 't lampje aan en wachtte, doelloos, zonder de blinden te sluiten. Zij zei enkel aan Meleken dat zij water en linnen doeken zou klaar maken en dacht toen plotseling aan haar kinderen, die rumoerig in en uit het huis liepen en van al die ongewone drukte niets begrepen. Zij riep ze voor goed binnen en bracht ze naar bed.
Dat gaf haar afleiding. Zij was er een geheele poos mee bezig; en toen ze reeds rustig onder hun dekentjes lagen, bleef ze nog bij hen in 't kamertje vertoeven alsof ze niets anders te doen had, tot plotseling Meleken de deur opende en met heesche stem fluisterde:
‘Bezinne, ze zijn d'r doar mee.’
Zij kwam uit 't kinderkamertje en door de raampjes van de keuken zag zij, in den grauwen mistavond, een donkere stoet den boomgaard opkomen: Twee mannen met een berrie, waarop iets lag uitgestrekt; en daar omheen een dichte, stille, zwarte menigte, dof-trappelend en stommelend als een kudde. Een man met een brandende lantaren stapte ietwat terzijde vooraan.
| |
| |
De voordeur was open en zij kwamen binnen. Als in een droom hoorde Rozeke het schuren van de voeten en het dof gefluister van de menigte. - Als in een droom kwam zij genaderd. - De mannen zetten de berrie neer; en bij het gele schijnsel der lantaren zag ze hem daar machteloos onder een deken op een matras uitgestrekt liggen: het hoofd akelig gezwollen, geschonden, bemodderd en bebloed, de oogen toe, de ademhaling zwak en reutelend. Zij zeide niets, zij staarde, ijskoud, met droge oogen. Achter de berrie drong de menigte in 't deurgat op. Zij zag de vele, nieuwsgierig-reikhalzende hoofden met de open monden en de groote, donkere, gretig-kijkende oogen.
‘Woar moet hij zijn, bezinne?’ vroeg fluisterend een der dragers.
‘Doar, op de voute,’ antwoordde zij dof.
De menigte werd plotseling uit elkaar gedrongen en een heer schreed ruw en haastig, met ernstig gefronste wenkbrauwen naar binnen. Het was de dokter, die onderweg van 't ongeluk gehoord had. Hij vroeg dadelijk om water, pluksel, en linnen voor verbanden. Hij liet de deur tegen de opdringende foule sluiten en volgde de mannen met de berrie op de voute-kamer.
Rozeke volgde hèm. - Haar beenen waren slap; haar handen koud en klam als ijs. Doch haar hart sloeg kalm en gelijkmatig en zij voelde geen emotie. Alleen haar oogen keken steeds star en vreemd en 't ruischte in haar ooren, benauwend en verdoovend als stond zij bij een waterval.
De dokter vroeg haar iets, maar zij verstond hem
| |
| |
niet. Met strak-stukken blik van niet-begrijpen staarde zij hem aan. - Ongeduldig wendde hij zich tot Meleken, vroeg om een tweede lamp in 't kamertje. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
|
|