| |
| |
| |
XXXV.
Na de heftige scene met het Geluw Meuleken was de toestand op de boerderij gedurende enkele dagen hoogst gespannen geweest. Smul liep sprakeloos en somber, als een bruut, over het erf, Vaprijsken was aan den drank, werkte niet meer, sprak van weggaan en in haar radeloosheid had Rozeke haar ouders te hulp geroepen.
Moeder, steeds categorisch in haar optreden, wilde dat zij heel den boel ineens opruimde, dat zij, niet alleen het Geluw Meuleken, die nu trouwens bij haar moeder in het dorp was en bleef, maar ook en vooral Smul en Vaprijsken voor goed aan de deur zette. Doch vader van Dalen en Rozeke's broeders, veel kalmer en wijzer, kwamen daar sterk tegen op en beweerden dat het gekheid wezen zou. Moeder had mooi praten, omdat zij zelve niet voor 't geval stond, maar waar vandaan zou zij zoo ineens twee nieuwe vaste knechts gaan halen, terwijl met den ophanden zijnden oogst, nergens zelfs meer noodhulp was te krijgen? Zoo'n
| |
| |
vaart had het dan ook niet genomen. Moeder had het onuitvoerbare van haar al te radikale plan al spoedig ingezien, Vaprijsken was tot reden en bedaren gebracht en Smul werd voorloopig met rust gelaten. Zelve was moeder ten slotte voor Rozeke een nieuwe meid gaan zoeken, een van verre; een ‘uit den bosschen’ zei moeder, zoodat ze niets met al 't gescharrel en geknoei der laatste tijden zou te maken hebben. Op een ochtend kwam het meisje, vergezeld van moeder, op de hoeve aan; en 't leek een vriendelijk, ietwat bedeesd deerntje, een zwartje, met héél lichtblauwe, bijna witte, kleine oogjes en een rond, zachtwangig, door de zon gebruind gezicht, vol bruine sproetjes, veel bruiner en veel dichter op elkander gezaaid nog dan die van het Geluw Meuleken. Die overvloedige sproetjes en die heele lichte oogen vond moeder buitengewoon leelijk, en dat stelde haar eenigszins gerust voor de toekomst van wege geknoei met de knechts. Zij heette Meleken.
En weer ging eindelijk op het hoevetje het vlijtig, alledaagsche leven zijn gewonen gang.
De oogst was begonnen, het vlas was reeds weg en nu was men overal aan 't pikken van de rogge. Van alle kanten klonk het sissen van de scherp-geslepen sikkels in het ruischend-neerzijgende koren; en weldra stond de gansche uitgestrekte vlakte bezet met ontelbare, als levende gestalten in elkaar gestrengelde en overeind geplaatste schoven. Het waren, in het zonnegoud, als zooveel goud-gekapte en goud-gerokte vrouwtjes op het kaalgeschoren stoppelland; als stille processies van duizenden en
| |
| |
duizenden, allen in de verte geschaard om 't rustig dorpje met zijn puntig, grijswit torentje; allen statig gaande, in geheimzinnige vroomheid, tusschen de paars-bloeiende Havervelden en de heldergroene weiden, als een reusachtige dank-bedevaart van landelijke heerlijkheid en weelde. Tot één groote hymne van vruchtbaren arbeid versmolten alle gebaren en geluiden; er was geen tijd voor grapjesmaken noch voor klein gescharrel meer; en ook op Rozeke's hoeve was 't nu ingespannen werken, van den vroegen ochtend tot den laten avond. Allen voelden de verantwoordelijkheid en den plicht van den ernstigen land-arbeider in oogsttijd; en Smul, zoowel als Vaprijsken en de andere, gehuurde pikkers en bindsters, stonden heel den dag in zonnegloed op 't heete veld, midden in de zware garven die op den blonden stoppelakker vielen als weggemaaide soldaten op een slagveld. Smul wakkerde hen allen door zijn kranig voorbeeld aan.
‘Toe, jongens, nog 'n uurken, nog 'n half uurken, nog 'n koartierken binst da we 't scheun weer hèn, 'k zal ulder trekteeren mee nog 'n flassche,’ porde hij hen aan, nadat de zon, die heel den langen dag op de gebogen ruggen had gebrand, reeds lang in haar apotheose-luchtkasteelen van roode en gouden wolken onder den in vage schemering wegsmeltenden horizon verdwenen was. En tot den allerlaatsten man bleef hij gebukt en zweetend sikkelen, soms heel alleen in 't laatste avondrood op 't uiterst hoekje van een veld, waar hij dan halmen en aren van vuur en bloed scheen neer te maaien. En lang reeds zaten de anderen etend om de avond- | |
| |
tafel, als hij, eerst nog naar zijn paardenstal gegaan, ook eindelijk binnenkwam en uitgehongerd en doodmoe begon te slurpen.
En Rozeke kon niet anders dan hem dankbaar zijn en hem bewonderen voor zooveel toewijding en moed, al bleef zij ook haar vroegeren schrik steeds voelen. Dat was iets onoverwinbaars, dat was in haar gekomen, door zijn woestheid, dien eersten keer, tijdens zijn wilde aanranding, in het door de weghollende paarden platgetrapt en neergeslingerd koren; en telkens kwam het weer, telkens zag en voelde zij de wreede, gruwelijke scène in al haar akeligheid en vreesde zij dat het wellicht opnieuw gebeuren kon. Haar groote angst was van met hem, al was 't ook maar een enkel oogenblik, alleen te zijn. Dat was nog nooit voorgekomen sinds al den tijd dat hij bij hen woonde, behalve op dien avond toen het Geluw Meuleken was weggeloopen; maar nu, de laatste weken, leek het wel of het noodlot er zich mee bemoeide. Het was herhaaldelijk gebeurd dat hij haar 't een of ander vragen kwam terwijl ze toevallig heel alleen in de keuken was; en eens zelfs, haar in de keuken niet ziende, had hij haar gezocht tot in haar kamer, waar zij iets aan 't schikken was. Toch deed hij nooit iets vreemds, iets ongewoons, iets dat haar onberedeneerden angst rechtvaardigen kon. Meestal keek hij haar zelfs niet aan terwijl hij tot haar sprak, tenzij heel vluchtig soms, alsof hij niet goed durfde, met een korten straal van zijn strak-harde, barsche oogen. Hij zei doorgaans kortaf wat hij te zeggen of te vragen had, en luisterde met zijdelingschen
| |
| |
blik naar haar antwoord; en zoodra alles zakelijk gezegd was ging hij weg, stug weer naar zijn werk.
En toch.... toch was ze zoo bang! - Telkens had ze 't akelig voorgevoel dat hij haar eens, heel onverwacht en plotseling, lang en frank en barsch vlak in 't gezicht zou durven aankijken en dat hij haar dan iets vragen zou, dat hij haar tot iets dwingen zou, waartegen ze zich slechts met de uiterste krachtsinspanning zou kunnen verdedigen. Het zou wellicht een bruuske overrompeling van ruw geweld zijn, een woeste aanranding, gelijk dien onvergetelijken avond in het koren; het zou iets zijn,... ze wist niet wat, iets schrikkelijks, iets dat als een orkaan plotseling over haar zou aangestormd komen en haar zou verpletteren.
Vreemd was het dat ze dat juist zoo sterk voorgevoelde en vreesde, nu hij uiterlijk veel zachter, veel gedweeër leek dan vroeger. Hij zag er slecht en mager uit de laatste weken, wellicht door 't overmatig werken uitgeput; en soms, wanneer zij hem op mooie zomerzondag-middagen afgemat en eenzaam onder een boom of ergens op het erf zag zitten, in plaats van zich als Vaprijsken in de herbergen van 't dorp te gaan verlustigen, voelde zij een vaag medelijden in zich opkomen en had zij wel graag iets willen verzinnen om hem voor zijn hard zwoegen vergoeding te geven. Maar wat? Zij wist het niet, zij durfde er haast niet over denken. Zij durfde hem vooral niet vragen: ‘Scheelt er iets, Ivo? Voelt ge u niet wel? Waarom gaat ge u niet eens amuzeeren in het dorp, gelijk Vaprijsken?’ Zij schrikte van 't idee alleen dat zij hem zoo iets
| |
| |
vragen zou. Het kwam haar voor of plotseling dan 't allerergste zou gebeuren, dàt waar ze juist zoo bang voor was. En ze zei noch vroeg iets, maar sloeg hem angstig gade, in voortdurende bange spanning, dat het lang gevreesde eindelijk los zou barsten.
Zoo zat hij eens, op een zondag-middag, als naar gewoonte alleen zijn pijpje rookend, onder de schaduw van een boom in 't gras. Meleken had verlof gevraagd en was naar haar verre dorpje in de bosschen en Vaprijsken zat ergens in een herberg. Haast iederen zondag nu trachtte Rozeke iemand van het ouderlijk huis bij zich te krijgen; en weer verwachtte zij moeder met La, of vader met Miel of met Dolf, die doorgaans 's zondags in het dorp naar de vesper gingen en daarna even door kwamen gewandeld, tot aan 't boerderijtje. Maar reeds lang had zij ditmaal op 't verre kerktorentje het eind der vesper hooren luiden en 't werd vier uur, half vijf, vijf uur en eindelijk begreep zij dat dien zondag niemand komen zou. Meteen bedacht ze zich dat het juist kermis was in een naburig dorp en dat La en Dolf, die beiden een verkeering hadden, daar wellicht met hun lief naar toe waren gegaan, terwijl vader en moeder en Miel thuis bleven wachten.
Zij keek door 't kleingeruite raampje. Smul zat nog steeds in dezelfde houding, den rug geleund tegen den boomstam die hem half voor haar gezicht verborg, de beenen uitgestrekt in 't gras. Een licht doorschijnend-blauw wolkje dreef nu en dan van achter den ruigen, donkeren stam zijlings weg; hij
| |
| |
rookte. Verder zag zij 't openstaande hek van 't erf en den eenzamen landweg met boomen, waar nu geen mensch ging. Nog verder, achter zijn klein bloemen-en-groentetuintje, stond het helder werkmanshuisje met zijn groene luikjes en zijn glinsterende ruitjes, deurtje dicht en stilte er omheen, als verlaten.
Rozeke zuchtte en keek weer op haar handwerk: zij breide aan een bruin-wollen borstrokje voor Hilairken, tegen den volgenden winter. De kleine zat naast haar, plat op den grond bij haar werktafeltje, de beenen open, morsend met aarde, in en uit een blikken kroesje. Hij had last van zijn tanden en kwijlde en de kwijlstraaltjes rekten van uit zijn natten open mond tot op zijn borstje en van daar tot in zijn morsgeknoei met aarde, waar het een slijkplasje werd. Hij had er groote, stille pret in, als in een onuitputtelijke bron van joligheid, die hij voortdurend in zichzelf droeg; en zijn handjes en gezicht waren nat en zwart als van een wroetend modderbeestje. Het kleintje in zijn wieg lag leutig op den rug te glimlachen, met blaasjesmond en wijd-open, helder-schitterende oogen; en af en toe sloeg het juichend en spartelend armpjes en beentjes heen en weer, als een vogeltje dat weldra uit zijn nestje zal gaan vliegen.
Dieper zuchtte Rozeke en zij keek haar beide kinderen met ontroerde teederheid aan. Zij dacht aan Alfons en een zee van leed woelde weer uit de diepten van haar binnenste de tranen tot haar oogen op. Ach, dat hij 't toch niet beleven mocht: zijn vrouw, zijn kinderen, hun welvaart op het hoe- | |
| |
vetje, hun aller kalm geluk in 't schoone, vreedzaam jaargetijde, de welverdiende rust na 't harde werken van den ganschen zomer! Een droeve plooi kwam om haar mond; zij schreide in stilte. Uren lang soms zat ze zoo te schreien in rouwvol herdenken en herleven van 't zoo kort-gelukkige verleden. Iederen rustdag, ieder uur van ontspanning of van eenzaamheid kwam dat telkens weer zoo bitter en wanhopig kwellend in haar op. - Maar eensklaps schrikte zij en meteen droogde de emotie hare tranen en spande haar zenuwen tot onbewuste zelfverdediging. - Daar zag ze Smul langzaam van onder den appelboom opstaan. Wat zou hij nu doen? Zij was alleen en hij wist het; en hij kon ook wel onderstellen dat niemand van haar thuis nu nog zou komen....
Zij zag hem naar den paardenstal gaan en in het donker vierkant van de openstaande deur verdwijnen. Zij verademde even. Het oogenblik daarna hoorde zij de merrie en het veulen, dat reeds groot werd, als van blijdschap hinneken. Hij streelde hen zeker, of gaf hun een lekkernijtje. Hij kwam weldra weer buiten en sloot achter zich de onderdeur. Dadelijk kwamen de merrie en het veulen hun hoofd uitsteken en keken hem na. Hij had ze blijkbaar even losgebonden. Het kleintje wipte met een dollen huppelsprong op zij en rekte toen zijn slanken hals uit naar de zware merrie en beet haar stoeiend in den nek. De merrie schudde 't, in een gewuif harer donkere manen, als verveeld van zich af. Maar meteen keerde zij zich half om en onmiddellijk reikte 't veulentje zijn langen hals scheef naar
| |
| |
onder, en zoog. - Smul liep langzaam slenterend over den boomgaard, tot aan 't hek.
Daar stond hij een wijl, rookend, de handen in zijn broekzakken, turend naar rechts en naar links, over den verlaten landweg. En Rozeke dacht: ‘hij staat te kijken of ze van thuis niet komen.’ Een buurman, die uit 't dorp terugkeerde, liep langzaam voorbij en Smul wisselde met hem een groet en een kort praatje. Rozeke hoorde van in de keuken hun luide stem, terwijl de man, even opgehouden, verder voortschreed:
‘Sheun weer, hè?’
‘'t Es pertijkelier!’
Die eenvoudige woorden, zooals zij ze dagelijks hoorde, klonken haar vreedzaam en geruststellend in 't oor. Er lag ook zulk een goede rust en vrede over alles. De zon, reeds temperend het heetste van haar stralen, daalde langzaam, in zacht-roodenden en gouden gloed naar 't westen, er hing een gouden pulver over 't land en weldra zou de heerlijk-kalme avondfrischheid komen. En zij dacht er over om zelve nu een uurtje buiten met de kinderen van het liefelijke weer te gaan genieten, toen zij hem eensklaps om zag keeren en met vastberaden stap naar 't huis toetreden.
Haar hart joeg sneller en zij keek, als om een steun te hebben, naar haar twee kinderen. Doch zij vond zichzelf onnoozel; hij kwam toch immers elken dag, elk oogenblik in huis; waarom hoefde ze nu bang te wezen! Zij zou hem eenvoudig een glas bier aanbieden en dan zou hij wel spoedig weer weggaan.
| |
| |
Gewoon kwam hij door de openstaande deur binnen gestapt.
‘'t Es woarm, hè, Ivo; wilt ge 'n gloas bier drijnken?’ vroeg ze, ondanks al haar inspanning om kalm te blijven toch een lichte kleur van emotie krijgend.
‘Merci, 'k 'n hè gien goeste, 'k 'n voele mij op mijn gemak niet,’ antwoordde hij kortaf.
Onthutst keek zij hem aan. Hij zag er werkelijk niet goed uit, bleek en getrokken, met rimpels in 't gezicht; en zijn oogen stonden flauw en dof, ondanks hun gewone, barsche uitdrukking.
‘Zeu, wa scheelt er dan?’ vroeg zij belangstellend.
Hij schudde 't hoofd en eensklaps ging hij, ongevraagd, op een stoel, vlak vóór haar werktafeltje, zitten. Hij leunde met den elleboog op het tafeltje en keek haar strak en vorschend aan.
‘Bezinne,’ zei hij eensklaps, zonder voorbereidende inleiding, ‘azeu 'n kan 't nie blijven duren. 't Moet 't ien of 't ander worden?’
Een schok voer door haar lijf, zij voelde plotseling het erge, het zoolang gevreesde komen.
‘Woa.... woarom datte?’ beefde en stotterde zij.
‘Da 'k zegge dat 't hier azeu nie 'n kan blijven duren,’ herhaalde hij met een soort koppigheid, in de kortbondigheid van een die niet gewend is veel te praten en slechts over enkele woorden beschikt om zijn gevoelens en gedachten uit te drukken. ‘'K ben hier boas en knecht terzelvertijd, bezinne; en 't moet 't ien of 't ander worden: boas òf knecht.’
| |
| |
Zij zat als versteend, als versteven. Zij wist niet wat te antwoorden.
‘Ha moar ge zij gij boas!’ riep zij eensklaps, instinctmatig, onbewust van wat ze zei.
‘'K ben knècht,’ zei hij met nadruk; ‘'k ben knecht en 'k 'n wil hier giene knecht mier blijven. 't Moet 't ien of 't ander worden: mee mij hirtreiwen, of ik hier wig.’
Daar was het groote woord gezegd, dat wat ze bovenal vreesde. Het stond ineens vóór haar, vast als een wreede werkelijkheid en zij gruwde er van. Zij schudde hartstochtelijk het hoofd, met over hare wangen een kleur als vuur, met in haar oogen de onverzettelijke stugheid van een sterk besluit:
‘Nie nie, Ivo; nie nie, dat 'n es nie meugelijk, dat 'n kan niet;.... Alfons;.... mijn kinderen,.... o nie nie, noeit, noeit!’
Als door een veer bewogen stond hij op.
‘Al gezeid. - Zoekt ou nen andere knecht, 'K goa in mijn viertien doagen.’
En vóór ze den tijd had nog een woord te spreken was hij de deur uit.
Daar zat ze, stom en roerloos, als van steen. Zij keek hem door het raampje na en zag hem over den boomgaard wegstappen, vlug en vastberaden, het hek uit, den landweg op, in de richting van het dorp.
‘Ach Hiere! ach Hiere!’ slaakte zij dof en angstig, bevend van ontroering.
Gezellig morsend en kwijlend zat Hilairken vóór haar voeten steeds te knoeien: spartelend, met glinsterende oogjes en met blaasjesmondje, lag Marietje in haar wieg te jubelen....
|
|