| |
| |
| |
XXXVI.
Smul had zijn dienst opgezeid! - Dat was het groote, dadelijk alom in de buurt verspreide nieuws van den volgenden ochtend. De pikkers en bindsters op den akker spraken elkander met verbazing aan; Meleken, die om acht uur met de boterhammen en de koffie op den akker kwam, werd dringend ondervraagd en bevestigde het ongelooflijke nieuws zonder er eigenlijk de oorzaak van te kennen; en Vaprijsken juichte onverholen, met glinsterende oogen lachend in zijn gelen baard, als voor een heel goede, blijde tijding.
Met Smul zelf werd er geen woord over gesproken. Zij durfden niet, ondanks de groote, trillende nieuwsgierigheid die op de tongen kittelde. De kerel zag er ook zoo onheilspellend nurksch en somber uit. Hij zag er naar uit om bij de minste toespeling geduchte klappen uit te deelen. Hij was de afgemaaide droge roggeschoven aan het inhalen en telkens als hij met paard en wagen om den hoek van 't stoppelveld verscheen, hielden de drukke
| |
| |
gesprekken plotseling op en werd de vracht in doodsche stilte opgeladen. Maar nauwelijks was hij weg, vloekend en ruw zweepend op zijn beest, of dadelijk begon het weer: zij staken de hoofden samen, babbelden en lachten en maakten eindelooze onderstellingen over de oorzaak van de ruzie en over wat nu verder zou gebeuren.
‘Hij hè hem 'n bleiwe scheene geleupen!’ beweerde de een.
‘Z' hè hem zelve wiggezonden!’ meende een tweede.
‘Of hij moe wig van den baron en van de baronesse!’ veronderstelde een derde.
Maar Vaprijsken was vooral de meening toegedaan dat Smul wel degelijk een blauwtje had geloopen; en elk oogenblik haalde hij in zijn uitgelaten, wraaklustige pret, steeds 't zelfde grapje uit; hij liet zijn sikkel in het koren vallen en sprong eensklaps hinkend en jankend in 't ronde, de beide handen wrijvend aan zijn scheenbeenen, jammerend dat hij ergens tegen aan geloopen had en dat ze heelemaal paars en blauw zagen. En 't gansche troepje viel daarop luid aan 't schaterlachen, het werk stond stil en allen deden om het dolst, tot het daverend geratel van Smul's leegen wagen zich in de verte weer liet hooren en allen, nog steeds vol ontzag en vrees voor hem, haastig weer over de schoven en in 't neerritselend koren bogen.
Doch Rozeke zelve zat in groote verlegenheid. 't Was volop in den oogst en na den oogst kwam haast onmiddellijk de zaaitijd, en door wien zou ze hem nu vervangen? Zij had terstond haar moeder
| |
| |
ontboden en haar het gebeurde meegedeeld; maar hoe moeder ook over die zoolang door haar gewenschte oplossing juichte en beweerde dat Rozeke heel gemakkelijk een anderen, goedgeschikten paardenknecht zou vinden, zij vond er juist geen. 't Was ook haast niet te denken, zoo volop in den drukken tijd. Allen waren bezet: geen enkele knecht of daglooner, goed of slecht, was op dat oogenblik meer vrij. Het eenige wat moeder doen kon was Rozeke beloven dat Miel of Dolf voor 'n poosje zou komen, maar natuurlijk niet voor lang, want zij waren nu thuis ook broodnoodig.
En intusschen verstreken de druk-bezette dagen, het oogenblik dat Smul zou weggaan naderde en hij kon maar niet vervangen worden. Rozeke was radeloos. Gansche nachten lag ze te peinzen en te zuchten, te zoeken naar een middel, om Smul, al was 't maar voor een heele korte poos, tot na den oogst-en-zaaitijd, op de boerderij te houden. Doch hij was niet te spreken noch te benaderen; als een stugge, nurksche bruut liep hij wenkbrauwfronzend heen en weer; werkend, etend, slapend, zonder nog naar iemand om te kijken, noch met iemand ook een enkel overbodig woord te wisselen.
Een nieuwe zondag kwam en dadelijk na 't ontbijt, toen hij klaar was met zijn werk in den stal, trok hij zijn beste kleeren aan en vertrok naar 't dorp. Tegen twaalf uur kwam hij niet terug om te eten. Zij wachtten even, maar toen hij daar om half-één nog niet was, at Rozeke zonder hem, met Meleken en met Vaprijsken. - Hij zàl niet meer komen, dacht zij, hij zal zich nu elders verhuurd
| |
| |
hebben; en 't kropte in haar keel, zij kon geen stukje doorslikken. Om twee uur kwam haar moeder. Deze moest wel bekennen dat ze nog maar steeds geen anderen knecht voor Rozeke gevonden had; maar dat kwam er niet op aan, beweerde zij: maandag over een week, denzelfden dag dat Smul vertrok, zou Dolf naar 't boerderijtje komen en er blijven tot zij iemand had. Slechts twee- of driemaal in de week zou hij voor een halven dag naar huis moeten terugkeeren, om er 't allerdringendste te helpen doen.
Rozeke voelde zich geenszins door deze belofte doelmatig geholpen noch getroost. Zij begreep best dat zoo'n halve maatregel tot niets zou dienen. Wat zij op de hoeve noodig had was een flinke, werkzame man, die er dag aan dag van den ochtend tot den avond was, de eerste op en de laatste naar bed, gelijk Alfons gedaan had zoolang als hij maar kon en zooals Smul na hem ook had gedaan.
Toen moeder weer weg was dacht zij er lang over na en kwam tot de concluzie dat er voorloopig niets anders op te vinden was, dan zichzelve zoo spoedig en zoo goed mogelijk op de hoogte van alles wat de boerderij betrof te stellen. Waarom ook wist ze daar nog steeds zoo weinig van af? Waarom ging ze zoo goed als nooit naar den akker? Waarom kwam ze zoo zelden in de schuur en in de stallen? Andere boerinnen die, evenals zij, het ongeluk hadden gehad op jeugdigen leeftijd weduwe te worden, spanden zich in om desnoods alles zelf te beredderen. Zou zij dat dan ook niet kunnen? Zij schaamde zich over een tekortkoming aan
| |
| |
plicht, die nauwelijks in de pas geleden smart van haar groot verlies eenige verontschuldiging kon vinden en nam het wilskrachtig besluit daar onverwijld volkomen verandering in te brengen. Het was juist stil en rustig met den zondag, het oogenblik was gunstig om al vast alles eens in oogenschouw te nemen. Vaprijsken was na 't middagdutje weer naar 't dorp gegaan en zou waarschijnlijk als naar gewoonte, eerst vrij laat in den avond terugkeeren; ook Smul zou zeker haar niet komen hinderen; wie wist ook of hij in 't geheel nog ooit terug kwam? en Meleken was thuis om op de kinderen te letten.
Zij zei aan 't dienstmeisje dat zij eens even rond ging loopen en trok meteen de velden in.
Daar lagen ze, de schoone landouwen van vruchtbaarheid, in groote, vierkante of langwerpige partijen verdeeld: de naakte, hier en daar reeds omgeploegde stoppelvelden van de afgemaaide rogge, met de lange, lange rijen overeind-gekruiste schoven als omstrengelde gestalten in roerlooze aanbidding en liefde; de rijpende havervelden met hun miljoenen en miljoenen neerhangende klokjes, als zooveel stil-harmonisch klingelende, gouden belletjes; de goudgele tarwevelden, strak en statig opgerezen in stevige halmen, met de gesloten weelde van al hun rechtopstaande, nog gesloten aren. En daartusschen strekten zich in zacht geflonker, als groote tapijten van deftigen rijkdom, de malsche velden van roze-of-paarsbloeiende klaver en de fleurige aardappelakkers uit, forsch opgewassen in hun donker groen met overal de witte en lichtlila trosjes van hun bloementooisel, als ontelbare le- | |
| |
vende en rustende vlinders, stil-genietend van hun vrede in den zachtdalenden avondglans. Het was alles zoo rijk en zoo heerlijk; de verre boomen die den horizon omlijstten stonden daar zoo kalm en zoo sterk en zoo prachtig; de hemel was zoo blauw, de zomervogels zongen zoo verrukkelijk, zoo zeker van hun veiligheid in 't milde van de lange schoone dagen; en zij genoot van alles met een zachten wellust, vaag-bedwelmd door de aromas die alom uit de eerste, teere avondnevelen opstegen, en met een zweem van dankbare wroeging dacht ze hoe ze toch al die weelde aan hem die nu vertrekken ging te danken had. Maar zij dacht ook met weemoedvolle teederheid aan Alfons, die niets van al dat mooie had mogen zien; en zij bedwong, bijna met een gevoel van zelfverwijt, haar vluchtige weeke stemming. Zij keerde naar de boerderij terug, om ook daar, als een moedige en verantwoordelijke meesteres, alles eens van dichtbij na te gaan.
Zij drong, onopgemerkt, langs achter in de stallen. Zij vond het beter dat Meleken er haar niet zag binnen gaan. De koeien, die heel den ochtend in de wei gegraasd hadden, stonden of lagen nu rustig op een versch strooleger in hun hokken te herkauwen; het jong goed: de runders en de kalveren liepen in afzonderlijke hokken los en kwamen nieuwsgierig naar Rozeke kijken; en in het varkenshok lag de dikke zeug wellustig met gesloten oogen in een hoek te kreunen en te knorren, omringd door al haar wroetelende jongen, als door een krioelend troepje van spiernaakte, roze men- | |
| |
schenkinderen, die af en toe met schrille gilletjes elkaar verdrongen om te zuigen. Alles was goed in orde in den koestal; het rook er frisch naar versche melk en muskus; Vaprijsken, die anders al niet veel verstand van boeren had, mocht wel trotsch zijn op zijn werk: hij was een uitmuntende stalknecht.
Door een binnendeur kwam zij van den zoet naar melk en muskus geurenden koestal in den paardenstal, waar het, zonder overgang, scherp rook naar ammoniak. De zware bruine merrie lag er kalm uitgestrekt, als een moegesjouwd mensch die van zijn zondagsrust geniet; en Rozeke bewonderde haar schoone groote oogen, groen-glanzend in de halve duisternis, terwijl het beest vreedzaam 't hoofd tot haar omkeerde. 't Was zulk een trouw goed paard, dat reeds zooveel voor haar gewerkt had, en Rozeke boog zich even en klopte verteederd-streelend op de forsche, dofglimmende schoft. De merrie maakte een beweging of zij op wou staan.
‘Nien nien, blijf gij moar liggen, blijf gij moar rusten, mijn bieste’, sprak Rozeke de merrie aan, als sprak zij tot een mensch, die haar begrijpen kon; en zij haastte zich weg bij het veulentje, dat als een ongeduldig, speelziek kind, trippelend achter de ijzeren staven van zijn krib op haar te wachten stond. Het speet haar dat zij niet een klontje suiker meegenomen had om het te trakteeren; maar zij vond gelukkig in een hoek een worteltje en gaf het hem. Het jolig beestje knabbelde er op en speelde er mee met schuimend op en neer flappenden mond, maar liet het eindelijk glippen en
| |
| |
maakte daarbij, kopje neer en staartje omhoog, hinnekend een dollen krommen sprong, als een grappige kwajongen die gaat tuimelparten spelen. De oude merrie hinnikte eventjes, als een bezorgde goede moeder, en lachend verliet Rozeke den paardenstal en kwam door een tweede deur in de schuur.
Daar was het stil en schemerig in 't hooge ruim onder de ribbehouten en de pannen die fijne streepjes licht doorlieten, stil als onder de hooge, stille bogen en gewelven van een kerk. Het rook er zoeterig naar verschgedorscht graan, naar hooi en stroo en droge klaver; en groote hoopen bundels en schoven lagen te allen kant op elkaar gestapeld, als een dicht ineengepakte rijkdom van alles wat den ganschen zomer zoo welig in blonde en gouden heerlijkheid op 't vruchtbaar veld gegroeid en gebloeid had. Al de geuren van de lieve landelijke kruidjes en de wilde bloempjes hadden er iets van hun aroma nagelaten; en Rozeke voelde er, in onbewust genieten, de zoet-streelende bedwelming van, toen zij plotseling, door een vreemden terugsprong der gedachte, zich weer in verbeelding midden in 't vertrapte koren zag, naast den wagen met de weggeholde paarden, heesch-gillend en worstelend tegen Smul, die haar wilde overweldigen. Zij zag en zij voelde 't als 't ware nog gebeuren; zij stond, als op een werkelijkheid, op de akelige herinnering harer verbeelding te staren, zij werd er haast benauwd en bang onder en schreed zuchtend met gebogen hoofd weer naar de tusschendeur om weg te gaan, toen eensklaps op den drempel
| |
| |
van die deur een donkere gestalte vóór haar oprees.
‘Och Hier, och God!’ schrikte zij wild terug.
't Was Smul! - Hij stond daar, roerloos, stomverbaasd haar op die plaats te vinden, aarzelend om verder naar haar toe te komen of te spreken, alsof hij in het schemerig halfduister nog twijfelde wie hij wel vóór zich zag. Eerst na een poos herkende hij haar duidelijk, trad op haar toe, vroeg haar, kortaf, met schorre stem:
‘Wat komt-e gij hier doen?’
‘Ik.... ik.... ik kwam e-kier kijken,’ stotterde zij. Het nevelde vóór haar oogen, het suisde in haar ooren, zij wist niet wat ze zei of deed; ze schreed werktuigelijk als in een droom, naar hem toe zonder hem te zien, zonder hem te hooren, zoekend, als een gevangene, als een blinde naar de deur, om weg te komen. - Zij strekte haar handen uit, struikelde en viel tegen hem aan; en plotseling voelde zij zich als 't ware platgedrukt tusschen twee machtigknellende armen, terwijl een mond, met een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna bijtend op haar lippen perste.
‘Ivo! los! - Voader! moeder!’ kreet zij heesch, zoo hard zij kon.
Maar zij kon niets, zij reutelde en stikte, haar hoofd kromp achterover, in haar nek, tot op haar rug, als zou het afbreken of barsten; en plotseling stortte zij met hem in de schuifelende korenschoven neer. - 't Was als een moord; zij zag noch hoorde meer; zij slaakte geen enkelen kreet, geen enkele zucht: zij lag als dood, in onmacht op de garven . .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
|
|