drukt uitzag. Een ongewone plooi van kommervollen ernst lag over haar verbleekt gelaat en haar mooie oogen hadden iets vaag-peinzends, iets afwezigs en verstrooids in hun uitdrukking, alsof zij voortdurend met hare gedachten elders was. Rozeke vroeg hoe 't ging met haar kindje en haar man.
‘Goed: nog al goed,’ antwoordde zij met stille, matte stem, terwijl een lichte kleur over haar bleeke wangen kwam.
‘Es menier den baron euk op 't kastiel?’ vroeg nog Rozeke.
‘Neen, nog niet, maar hij komt nu weldra,’ antwoordde zij. Haar wenkbrauwen trokken zich zenuwachtig samen en ietwat hooger kleurend wendde zij het hoofd om en bracht het gesprek op andere onderwerpen.
Rozeke durfde niet verder meer vragen, maar plotseling herinnerde zij zich de mededeeling uit een van Alfons' laatste brieven; de zonderlinge ontmoeting van den baron met die twee rare vrouwen in zijn automobiel, en even bekroop haar de angst dat hun huwelijk er ongelukkig door geworden was. Doch zij joeg die akelige gedachte verre van haar weg. ‘Hoe zou het mogelijk zijn, dacht zij, dat een man die zulk een schoone, goede, liefhebbende vrouw bezit, nog ooit naar andere en dan nog wel naar zulke slechte vrouwen om zou zien.’
En toch,.... zij vreesde.