‘odemobielen’ die veel te veel stof opjoegen en de wegen voor de voetgangers gevaarlijk maakten. En, naar aanleiding van automobielen, schreef hij iets dat Rozeke zeer verbaasde en haar met een onheilspellend voorgevoel ten opzichte der jonge barones vervulde.
‘Dezen nuchtink’, schreef hij, ‘is mevreiwe mij weer komen bezoeken en zij was zoo vriendelijk en heeft mij zulke schoone goede vruchten meegebracht, maar, beminde vrouw, weet gij wat ik toch aardig vindt: dezen achternoen ben ik eens boven op den berg gaan wandelen en wilt gij eens weten wie ik daarboven op den hoogen weg gezien heb? mijnheer den baron in zijnen odemobiel met nog eenen heer en met twee vrouwspersonen waarvan geen eene de barones was. Zij stonden voor eenen schoonen grooten café waar kerels met roode kazakken aan buiten onder een serre op violen stonden te spelen en zij hadden al te samen danig veel leute, maar de gezichten en de manieren van die twee vrouwen stonden mij toch hoegenaamd niet aan. Er loopen er hier zoo vele van die soorte en ik vrees dat den baron daar in geen goed gezelschap was. Ik ben heel kontent dat hij mij niet gezien heeft want ik had hem wel moeten saleweeren en wie weet of hij dat aangenaam zoude gevonden hebben? Dat zou toch een droevig dingen zijn voor de jonge mevreiwe indien hare man hem nu al ging slecht gedragen en ik durf het haast niet peinzen en toch vrees ik er voren. Maar het is ook waar, er loopt ginter zooveel aardig volk dat ge nooit en kunt weten met wie ge te doen hebt. Ach ja, be-