Het leven van Rozeke van Dalen
(1927)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
XI.Zij kwamen terug, vast elken woensdag, van drie tot vier. En hoe dat telkens zoo goed trof dat juist nooit iemand hinderlijk in huis of in de buurt was, Rozeke begreep het zelve niet. 't Was of 't zoo wezen moest; of een beschermengel over hen waakte.
Reeds vier keer waren zij er bij elkaar gekomen en zij zaten er dien middag voor de vijfde maal, toen het Geluw Meuleken, die als naar gewoonte buiten op den uitkijk stond, eensklaps haastig kwam in huis geloopen en bleek van ontsteltenis uitriep: ‘Och Hiere, bezinne, bezinne, Fons komt doar op 't hof mee Smul en mee boer Dons!’ ‘Watte! watte!’ schrikte Rozeke geweldig op. ‘Fons, bezinne! Fons, mee Smul en mee boer Dons. Kijk! kijk! ze zijn doar!’ ‘Och Hiere! och Hiere!’ kreet Rozeke, lijkbleek en bevend door het raampje kijkend. | |
[pagina 192]
| |
En zij zag werkelijk het drietal komen, langzaam onder levendig gepraat den boomgaard opstappend: de oude, magere boer vuurrood onder zijn zwarte pet waaruit de witte haren staken, Smul barsch en stug uitziend als altijd, en Alfons bleek en tenger naast die beiden, stil-glimlachend luisterend naar hun blijkbaar voor hem zeer belangwekkend gesprek. Een klein, wit-en-zwart-gevlekt hondje liep snuffelend met hem mee. ‘Woarom 'n hé-je mij da toch nie ier gezeid?’ verweet Rozeke het Geluw Meuleken met doffe stem. Maar zonder op 't antwoord te wachten liep zij gejaagd naar de binnendeur en klopte zenuwachtig aan. ‘Is er iets?’ hoorde zij de fluisterstem van jonkvrouw Anna achter de gesloten deur. ‘Nie buiten komen, mejonkvreiwe; nie buiten komen ier da 'k ulder roepe! Mijne man es doar mee nog twie andere!’ hijgde Rozeke. ‘Goed, we zullen wachten,’ antwoordde stil de jonkvrouw. ‘En ulder stil houên, ewoar? Da z'ulder nie 'n heuren?’ ‘Ge moogt gerust zijn, Rozeke.’ ‘Ze goan noar de peirdestal, bezinne!’ berichtte 't Geluw Meuleken. ‘O, gelukkig!’ riep Rozeke. ‘Moar ze zillen toch wel in huis komen euk!’ voegde zij er angstig bij. ‘'t Es zeker te wille van de mirrie,’ meende 't Geluw Meuleken. ‘'K peist 't euk,’ zei Rozeke. En zij herinnerde zich inderdaad dat er de laatste dagen weer kwes- | |
[pagina 193]
| |
tie was geweest van die weddenschap tusschen Smul en Dons aangaande 't veulen van de merrie. Volgens Alfons en Vaprijsken was het al lang uitgemaakt dat Smul gelijk had en er geen sprake was van veulen; en nu kwamen ze zeker met elkaar de zaak beslechten. Maar dat het juist nu moest gebeuren!.... ‘Ha 'k da nou toch vijf menuten ier geweten, hij kon tenminste wig zijn! Woarom 'n zij-je mij dat toch nie bij tijds kome zeggen?’ klaagde Rozeke. ‘Moar 'k 'n hè z' ik nie zien komen, bezinne! Ze zijn al mee ne kier dwirs deur 't land van achter de schure gekomen,’ verontschuldigde zich het Geluw Meuleken. ‘Zwijg! ze zijn doar weere!’ riep Rozeke, angstig naar buiten starend. Zij kwamen uit den paardenstal en stapten dwars over den boomgaard naar het woonhuis toe, nu ingelijks door Vaprijsken vergezeld. Het wit-en-zwart-gevlekt hondje liep hen kwispelstaartend voor. ‘T en es het doar nie aan te doene; betoalen! betoalen!’ hoorde Rozeke den ouden, opgewonden boer met luid-galmende stem roepen. En 't oogenblik daarna klonken zijn stampende voeten op het klankier vóór den drempel van het huis, terwijl Alfons hem vleiend aanmoedigde: ‘Goa binnen, boer Dons, goa binnen; mee betoalen 'n es er gien hoaste; we zillen d'r iest op ons gemak eentsjen op pakken.’ ‘Es er gien belet?’ riep luid boer Dons. En meteen stond hij binnen, achterover-kaarsrecht en | |
[pagina 194]
| |
vuurrood, lachend met zijn bijna toegeknepen oogjes, schreeuw-roepend tot Rozeke: ‘K ben verloren, vreiwken! De mirrie 'n hè gien veulen in! Ierlijk es ierlijk; 'k brijng ulder d'honderd fran weere en de twintig van de weddijnge d'r bij.’ Hij keek haar even met verbazing aan, zooals ze daar met angstigen blik en zwaar figuur van naderende moederschap vóór hem stond en zijn kleine oogjes flikkerden van leuke pret, terwijl hij proestlachend het grapje waagde: ‘Hahaha!.... 't spijt mij da 'k nie liever op ou gewed 'n hè! 'K en zoe mijn honder fran nie kwijt zijn!’ ‘Ha moar zij-je tòch nie beschoamd, boas Dons!’ riep Rozeke eensklaps purperrood en bijna boos wordend. Maar 't bulderend gelach van al de anderen moedigde den ouden boer in zijn ondeugendheid nog aan; en prat op zijn succes schaterde hij, spottend met zijn eigen kinderloosheid: ‘Woarom 'n hè mijn wijf mij euk noeit g'holpen! Ha ze 't mij in den tijd beter gelierd 'k zoe d'r nou euk meer verstand van hèn!’ Zij lachten en zij schaterden weer allen om de dolle grap, vullend met hun grof gedruisch de heele boerenkeuken; en zooals ze daar weldra zaten, rookend, babbelend en ienever-drinkend, met gekruiste beenen om de tafel, begreep Rozeke dat het voor een langen tijd zou zijn. Het hamerde in haar van ongeduld en haar gelaatstrekken stonden van angst verwrongen. De oude boer had van diep onder zijn buis een | |
[pagina 195]
| |
linnen beurs te voorschijn gehaald en hij ontsnoerde 't propje dat ze dichthield en begon langzaam, met afgemeten gebaren, da dof-glinsterende, rinkelende vijffrankstukken op de groene tafel te rangschikken en te tellen. Er was een oogenblik stilte. Waar 't mooie geld te voorschijn kwam hielden de grapjes dadelijk op. Allen keken met strakke gezichten van eerbied naar de groote, ronde zilverstukken. Alleen Vaprijsken, die ook geen direkt belang had bij de onderhandeling, waagde oolijk-glimlachend een kluchtige opmerking: ‘Da es toch scheun e-woar, die greute stikken! 't Woater komt er van in mijne mond.’ Maar hij kreeg zelfs geen antwoord; 't was of ze 't niet gehoord hadden. Dons had zijn beursje bijna tot den bodem leeggeteld, en keek Alfons en Smul met zijn kleine, flikkerende oogjes aan. ‘Veur ou,’ zei hij, vier stukken naar den paardenknecht toeschuivend. ‘Merci, boas,’ dankte Smul kortaf, langzaam de stukken oprapend en die in zijn ondervest verbergend. ‘En de reste veur ou. Wilt-e kier tellen?’ vroeg de oude boer aan Alfons, terwijl hij zich trots op zijn stoel achterover uitrekte. Opnieuw was er een korte stilte, terwijl Alfons langzaam, met mond en vinger, de stukken natelde. Rozeke was opgestaan en had opnieuw de glaasjes gevuld om hen maar zoo spoedig mogelijk te verzadigen en dan kwijt te raken; en zij was weer bij haar naaiwerktafel aan het raampje gaan zitten, toen plotseling, in de laatste, aandachtvolle stilte | |
[pagina 196]
| |
van het nog eens over-tellen, achter den haard een kort en fijn gepiep opsteeg, dat als 't ware uit den grond scheen te komen. ‘Wa ès da?’ vroeg Vaprijsken verwonderd omkijkend. Hevig was Rozeke opgeschrikt. 't Geluid kwam van achter de kamerdeur en zij begreep er plotseling de oorzaak van: mejonkvrouw Anna's hond, die zeker Dons' hondje geroken had en er naar piepte. ‘Och God! och God! die zullen het uitbrengen!’ dacht zij bevend. En haastig liep ze naar de deur. Dons' hondje stond er reeds vóór, kopje scheef, oortjes gespitst, scherp luisterend en loerend naar het onderste reetje. ‘Ala foert! hier geen vuiligheid te doene!’ riep zij met gelukkige gevatheid. En zij trapte den kleine weg, die even jankte. ‘K geleuve dat er muizen in ou beste koamer zitten, bezinne,’ zei Vaprijsken. ‘Zoe 't wel,’Ga naar voetnoot1) sprak zij tegen; ‘moar d'r hé hier van den achternoene ne rondleurder mee nen hond in huis geweest, die doar wa gedoan hèt, en die kleinen riekt datte!’ Hoe dacht ze 't uit om zoo te jokken! vroeg ze zichzelve met verbazing af. Het Geluw Meuleken, die angstig op den drempel van het achterhuis verschenen was, keek Rozeke met groote oogen aan. Als jonkvrouw Anna | |
[pagina 197]
| |
nu toch maar in Godsnaam haar eigen hond wist stil te houden! Gelukkig was het viertal nu reeds weer in druk gepraat en gezwets. De schrille stem van den ouden boer kletste en knalde als zweepgeklap en zijn druk gebaren-maken vulde heel de keuken, terwijl zijn gerimpeld gezicht en zijn pezige hals al rooder werden, naarmate hij meer dronk en zich meer opwond; en zijn felle oogjes straalden zoo puntig fijn, dat zij wel schenen te steken en te prikken als glinsterende naaldtoppen, zoo vol als zij waren van leuk-pittige boerenpret. Hij vermaakte zich weer uitermate, zooals altijd wanneer het hem gelukte zijn tallooze vrije uren in gezelschap door te brengen; en plotseling stelde hij voor nu ook maar voor het overige van den middag bij elkaar te blijven en een partijtje kaart te spelen. ‘Och Hiere!’ kreet instinctmatig en onweerstaanbaar-hardop Rozeke. ‘Watte, vreiwken! Es 't ou goeste niet?’ keek de oude boer verwonderd op. ‘Ba 't doet, boas,’ antwoordde zij, eensklaps kalm en ijskoud, als voelde zij 't bloed in haar lichaam stollen, ‘ba 't doet, moar d'er es toch nog zeuveel wirk op 't land en wie weet wa veur 'n weere da we morgen hèn?’ Gelukkig kwam Alfons haar ter hulp. ‘Nie nie boas, we'n meugen nie verletten; we zijn volop aan 't eirdappels planten en mijn wiedvolk ligt in d' hoaver,’ zei hij ernstig, meteen opstaande. ‘En ik 'n mag euk nie langer blijven, 'k moe van | |
[pagina 198]
| |
doage nog 'n ker of zesse mes uitvoeren,’ verklaarde Smul, ingelijks opstaande. Rozeke verademde, verademde! Zij knikte, als in zwijgende dankbaarheid, werktuigelijk met het hoofd naar Alfons en naar Smul; zij had hen beiden wel naar de voordeur willen duwen. Maar plotseling vloog zij met een angstgil weer op en holde naar de kamerdeur, waarop de kleine hond, onopgemerkt teruggekomen, hijgend en snuivend met zijn beide voorpooten stond te krabben. ‘O gie leulijkoard! wilt-e doar afblijven!’ En zij gaf hem een trap dat hij jankend weghinkte. De oude boer stond ook eindelijk op. ‘Oo, 't es spijtig! 't es spijtig! we woaren nou zeu scheune t' heupe,’ jammerde hij. ‘Kom liever op nen anderen dag weeromme, boas,’ stelde Rozeke voor. ‘Wilt-e zondag komen, mee de bezinne? 'K zal voader en moeder euk doen komen, en ge zilt heel den achternoeme keune koarten.’ ‘Hawèl joa, c'est ça!’ riep Dons getroost. ‘We zille zondag komen en ne kier koarten tot dat we beu gekoart zijn.’ ‘Hawèl joa, c'est ça!’ herhaalde Rozeke, hem als 't ware naar de voordeur drijvend. Hij stond nog even wat te gillen, buiten op den drempel, maar eindelijk was hij met Smul weg en Alfons en Vaprijsken maakten zich ook dadelijk klaar om weer naar 't veld te gaan. ‘Wacht, 'k zal iest da geld wigsteken in de kasse,’ zei Alfons naar de kamerdeur gaande. ‘Goa moar, goa moar,’ snelde Rozeke angstig | |
[pagina 199]
| |
toe. ‘Kom, gee mij 't geld, 'k zal 't ik wel wigsteken. Toe, 'n verlet nou nie mier: 't wordt al zeu loate.’ Hij gaf haar de vijffrankstukken, een zwaar, rinkelend handvol in haar open schort en spoedde zich met Vaprijsken weg. Rozeke zakte even, als in duizeling, op een stoel. ‘Ach Hier, ach Hiere!.... Ach Hier! ach Hiere!’ klaagde zij machteloos, met dichte oogen. Het Geluw Meuleken kwam naar haar toegeschoten: ‘Scheelt er iets, bezinne? Zij-je nie wel?’ ‘Ach Hier! ach Hiere!’ zuchtte zij opnieuw, als kon zij geen andere klanken meer uitbrengen. Maar plotseling stond zij vastberaden op en liep met haar opgevouwen schort, waarin de zilverstukken rinkelden, naar de kamerdeur. Zij klopte aan. ‘Ja,’ klonk schuchter een stem. Zij opende de deur, en groot was haar verbazing de jongvrouw alleen in de kamer te zien staan, haar rechterhand aan den halsband van den scherp-loerenden en snuffelenden jachthond. ‘Woa.... woar es meniere!’ riep Rozeke. De jonkvrouw glimlachte; in plaats van geschrikt of angstig, scheen gansch haar mooi gelaat van kalm geluk te stralen. ‘Meneer is weg,’ antwoordde ze leuk, zich blijkbaar vroolijk makend over Rozeke's verbouwereerde ontsteltenis. ‘Wig! Al woar?’ vroeg Rozeke ongeloovig. ‘Door 't venster, Rozeke.’ | |
[pagina 200]
| |
‘Deur de veister! Och Hier, as z'n hem moar nie gezien 'n hèn!’ En plotseling, overweldigd door al haar emoties: ‘O, mejonkvreiwe, as 't ou belieft,’ schreide zij, ‘as 't ou b'lieft, mejonkvreiwe, 'n komt hier toch mee hem nie mier, 'k 'n kan d'r nie tegen van d'altroassie! 't Zal mijn deud zijn, of de deud van mijn kiendsjen!’ En hevig snikkend zakte zij op een stoel in elkaar. ‘Rozeke,’ zei de jonkvrouw, zacht naar haar toe komend, en teederlijk haar mooie handen op Rozeke's schokkende schouders leggend, ‘het zal waarschijnlijk wel voor de laatste keer zijn, dat wij hier samen komen. O, Rozeke, Rozeke, ge weet het niet, maar nu ben ik toch weer zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven, Rozeke! Ja, kijk me maar verwonderd aan: het is zoo, en ik ben toch zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven dat hij hem gaarne nog eens zou willen spreken en hem gevraagd om morgen op 't kasteel te komen. - O, het zal goed zijn, Rozeke, ik voel het, het zal goed zijn. Waarom zou papa anders nog schrijven? Ik had het al een paar dagen gemerkt dat papa en mama beter gezind waren. Zij zullen eindelijk wel gehoord hebben dat men laster en leugen van Armand verteld heeft, en wij zullen mogen trouwen. O, Rozeke, Rozeke, wat zullen wij gelukkig zijn en u altijd dankbaar blijven! - Kijk, Rozeke, dit heeft hij mij nog eens voor u gegeven, en ook dit voor 't meisken. Gij wordt een rijk, schoon boerinneken, Rozeke!’ | |
[pagina 201]
| |
En zacht glimlachend liet zij twee bankbriefjes bij 't zilver in Rozeke's schoot vallen en stopte haar in de hand een twintig-frankstuk voor het Geluw Meuleken. ‘Kom, Rozeke, schrei nu niet meer. Wees nu ook eens met mij gelukkig!’ Maar Rozeke blééf doorschrcien, schreide hoe langer hoe heviger. Al die emoties hadden haar geknakt; zij voelde zich ziek van ontroering. Zij kon alleen de beide handen van de jonkvrouw in de hare nemen en die drukken en nog eens drukken en ze met heete tranen en vurige kussen bedekken. ‘O, mejonkvreiwe, 'k hope tòch da ge zilt gelukkig zijn!.... 'k hope tòch dat ge zilt gelukkig zijn!’ herhaalde zij snikkend, terwijl de jonkvrouw, geluk-stralend, met haar hond het gastvrij boeren-woninkje verliet. |
|