| |
| |
| |
X.
Groot was Rozeke's kwelling al die dagen en vooral dien woensdag steeg haar angst ten top. Zij had er niets van aan Alfons durven vertellen; zij vreesde zijn gramschap en verwijten. Zij hoopte maar dat hij er, voor dien eersten keer ten minste, niets van merken zou.
‘Als 't maar niet regent!’ vreesde zij: want dan kon Alfons wellicht met paard en ploeg op den akker niet werken; en hij zou thuis zitten, en natuurlijk alles zien. Maar van een anderen kant hoopte zij haast dat het wèl mocht regenen, omdat er dan minder kans was dat iemand uit de buurt hen zou zien komen. Zij leefde in folterenden tweestrijd en voelde zich ziek van emotie.
De dag was mooi en helder. Geen regen aan de lucht. Dadelijk na het middageten vertrokken Alfons en Vaprijsken weer naar den akker en zij bleef alleen met 't Geluw-Meuleken, die de vaten omwaschte. Zij dacht er even aan het meisje met een
| |
| |
boodschap weg te sturen, ergens verre, naar moeder of in 't dorp, zoodat zij vrij lang weg kon blijven; maar zij bedacht zich dat het weinig baten zou; in het vervolg moest 't Geluw Meuleken het toch ontdekken. Beter dan maar dadelijk haar op de hoogte brengen, haar het stilzwijgen opleggen en tot een soort van medeplichtige haar maken.
Even vóór drie uur ging Rozeke buiten met haar naaiwerk vóór de deur zitten. Zij wilde zijn komst bespieden, zien of iemand uit de buurt er iets van merkte. Vol angst en wantrouwen keek zij naar de twee naaste woningen: vlak over hun boomgaard, op een paar honderd meters afstand, half verborgen achter struikgewas, den achtergevel van boer Lauwe's hoeve; en even verder, aan den overkant van den landweg, een werkmanshuisje met een deurtje en twee kleingeruite vensterraampjes. Van boer Lauwe's hofstede zag zij niets dan een langen, lagen roodsteenen muur met één enkel, heel klein, haast onmerkbaar kijkgat in het achterhuis en van dien kant voelde Rozeke zich vrijwel gerustgesteld; maar 't werkmanshuisje vlak daarover zag er zoo akelig brutaal-vrijpostig en nieuwsgierig uit, in heel licht hemelsblauw gekleurd met wit-en-groene luikjes; en kijkend als met ontelbare, onbeschaamd vorschende en spiedende oogen, door al de kleine, zonnetintelende ruitjes van zijn beide raampjes. Rozeke voelde 't als 't ware op haar loeren en haar angst werd ontzettend toen zij daar plotseling een vrouw zag buiten komen, die bij de houten pomp vóór 't geveltje ging staan en zich daar even bezighield.
| |
| |
‘O! de dieë zal hem zien! 't Es of z'er espress veuren kwam!’ schrikte Rozeke. Zij kende die vrouw: een allervervelendste babbelkous!
Doch zij verademde. De vrouw had niet eens oogekeken. Zij had een emmer aan de pomp gevuld en was al weer binnen in 't huisje. 't Was 't huisje zelf dat er zoo angstwekkend spiedend en nieuwsgierig uitzag.
En plotseling zag zij hem komen, jonkvrouw Anna's beminde, heel gewoon als een gewone wandelaar of zakenman, vlak langs de heg voorbij het huisje, in donkergrijzen overjas met rond zwart hoedje, een wandelstok in de hand.
Vlug stond zij op en ging naar binnen. Haar hart bonsde van ontroering. Zij loerde door het raam of niemand hem zag. Neen, niemand, gelukkig! Met kalmen tred kwam hij den boomgaard opgestapt en talmde even aan de open deur.
‘Keen belet?’ hoorde zij zijn stem.
‘Kom binnen, maniere, hoast ou!’ antwoordde zij met hikkend-afgebroken woorden.
Hij trad binnen. Hij leek haar nu veel grooter dan de eerste maal toen zij hem zag, zóó groot, dat de lage, zwartgerookte balkenzoldering der keuken hem op hoofd en schouders scheen te drukken.
‘Koeden dag. 't Is hier da 'k moet zijn, niewaar?’ vroeg hij beleefd, in moeilijk, gebroken Vlaamsch.
‘Joa 't meniere, hier, hier in de koamer,’ hijgde zij, hem naar de binnendeur loodsend.
Het Geluw Meuleken kwam juist uit 't achterhuis. Hij aarzelde even, keek wantrouwend op.
| |
| |
‘'T 'n es niets, meniere, 't es 't meisken,’ zei Rozeke geruststellend.
‘Ah oui,’ deed hij. En dadelijk ging hij in zijn zak en gaf het Geluw Meuleken een twintigfrankstuk.
‘Siedaar voor u,’ zei hij.
Het Geluw Meuleken, die hem wel dadelijk herkend had, schrikte haast van de onverwachte, milde gift. Zij werd rood tot in haar gele haren en de gele sproetjes van haar wangen smolten weg onder dien vurigen gloed.
‘O moar meniere toch!’ stotterde zij, het blinkend goudstuk in haar hand.
‘Ja ja, 't is koed, 't is koed; de vrouw zal u wel zeg,’ glimlachte hij. En hij verdween met Rozeke in de binnenkamer, op den drempel machinaal zijn hoed afnemend.
Toen Rozeke na een oogenblik in de keuken terugkwam, maakte zij 't Geluw Meuleken met den toestand bekend en lei haar streng 't stilzwijgen op. Het Geluw Meuleken knikte gewichtig-toestemmend, met groote ronde oogen van verbazing. Zwijgen zou ze, zwijgen als een graf. Geen gevaar dat ze zulke milde weldoeners verklikte!
Rozeke, nu zij een medeplichtige had die haar desnoods helpen zou, voelde haar angst iets minder worden. Zij ging weer buiten vóór de deur zitten om nu ook jonkvrouw Anna af te wachten. Alles ging eigenlijk veel eenvoudiger en gemakkelijker dan zij verwacht en gevreesd had. Boer Lauwe's hoeve en 't onrustwekkend werkmanshuisje stonden net zoo kalm en zoo gewoon als altijd; niemand had iets bemerkt; en even om den boomgaard loo- | |
| |
pend, zag zij ook in de verte Alfons kalm aan 't ploegen en naast hem de gebukte silhouet van Vaprijsken, die, langzaam schrijdend, bieten plantte.
En eindelijk zag zij ook de jonkvrouw komen, heel héél ver in 't land, tusschen de olmendreef die van 't kasteel kwam, met een donkeren hond die aan haar zijde liep.
‘O, wat haast ze zich! wat verlangt ze om bij hem te zijn!’ dacht Rozeke. En een innig medelijden greep haar aan voor die twee verliefde, rijke, jonge menschen, die alles op de wereld konden hebben, en die niets hadden dan droefheid, omdat hun liefde werd gedwarsboomd. Zij voelde zichzelve eensklaps veel rijker en gelukkiger in haar kalm, werkzaam en nederig leven met Alfons, dan haar voorname vriendin in al haar weelde, en 't speet haar haast niet meer dat zij hen heimelijk, tegen den wil van den baron en van de barones, in hun ongelukkige liefde helpen zou.
De jonkvrouw kwam door het klein achterhekje, ook heel eenvoudig en geenszins opvallend in het donkergrijs gekleed met een zwart stroohoedje, den boomgaard opgetreden. Haastig, met groote, donkere oogen van emotie en een warme kleur over haar ingevallen wangen, kwam zij, door den bruinen jachthond gevolgd, naar Rozeke toe.
‘Is hij daar, Rozeke?’
‘Joa hij, mejonkvreiwe; hoast ou, hij zit op ou te wachten in de koamer.’
Zij holde naar binnen, en toen Rozeke even na haar in de keuken kwam, was zij reeds met den hond in de kamer verdwenen.
| |
| |
‘Och Hiere, wa zie z'hem toch geuren!’ murmelde Rozeke meewarig in zichzelve.
Het Geluw Meuleken kwam met ernstige oogen op den drempel van het achterhuis staan, zwijgendvragend of zij Rozeke met iets kon helpen.
‘Goa gij op 't hof, ik zal hier blijven,’ zei Rozeke. ‘Moakt dat er niemand in huis 'n kan, en da ge Fons of Vaprijsken moest zien komen, ziet da ge 't mij op tijd komt zeggen!’
‘Ge meug gerust zijn, bezinne,’ antwoordde 't Geluw Meuleken.
Zij trok haar opgestroopte mouwen neer en ging naar buiten.
Rozeke zat nu met haar naaiwerk aan het groene tafeltje naast een der kleingeruite raampjes....
Zij voelde zich wonder kalm, maar haar oogen loerden onophoudend door de ruitjes en zij was op haar hoede, klaar om den vijand, wie 't ook zijn mocht, af te weren. Zij was niet bang meer, de twee verliefden zaten veilig opgeborgen en niemand zou hen zien noch hooren.
Een stille glimlach speelde om haar half ontsloten lippen; de fijne, bruine krulletjes om haar voorhoofd en haar slapen hadden korte weerglansjes als van krinkelende gouddraadjes. En ook haar heldere, blauwe oogen lachten en een kleur van jeugd en frischheid fleurde op haar wangen. Het huisje ginder met zijn fel-brutaal kijkende ruitjesoogen mocht nu wel nieuwsgierig op haar loeren: niets zou het zien noch weten; en ook boer Lauwe's
| |
| |
achterraampje zou niets zien noch weten; zij had hen allen kalmpjes verschalkt, en heel het zonnebadend groene veld lag daar in heerlijk-rustige onwetendheid van wat hier op het boerderijtje achter die dichtgesloten binnendeur gebeurde.
Af en toe hield zij even op met naaien en zat een oogenblik doodstil en roerloos, luisterend, de oogen strak, een glimlach op de lippen. Maar zij hoorde niets daarbinnen, geen woord, geen zoen. Zou hij haar zelfs niet eens een zoen geven? Zij dacht daar even over na en glimlachte, en warmer werd de frissche kleur over haar zachte wangen, terwijl haar oogen oolijk straalden....
Maar eensklaps, zonder overgang, schrikte zij hevig op. Het Geluw Meuleken stond daar plotseling vóór het raampje!
‘Es 't er iets?’ kreet zij dof, van angst opspringend.
‘Niets, noch God noch mensch,’ antwoordde kalm het Geluw Meuleken; en zij ging langzaam verder.
‘Och Hier och God!’ zuchtte Rozeke, met de hand het bonzen van haar hart bedwingend. En meteen voelde zij hoe bedriegelijk en oppervlakkig hare schijn-rust was en hoe 't gevaar aanhoudend en angstwekkend dreigde.
Zij keek op de klok. Vier uur weldra. Nu zouden ze zeker welhaast elkander verlaten. Weer poogde zij kalm bij het raam te zitten, maar het hart tikte en popelde van onrust. ‘Het is niet goed voor mijn kind,’ dacht zij; en die gedachte stemde haar even ernstig en weemoedig. - Ach, als ze nu toch maar
| |
| |
spoedig weggingen en ook nooit meer terugkwamen!
Eindelijk ging de binnendeur zacht-piepend open. Een aarzelende voetstap bleef stil-schuivend op den drempel staan.
‘Alles goed,’ fluisterde Rozeke opstaande.
De bruine jachthond met zijn lange, hangende ooren en zijn goedige, goudgele oogen kwam het eerst te voorschijn. Schoorvoetend volgde jonkvrouw Anna. Haar wangen waren hooggekleurd en haar mooie oogen glinsterden, als 't ware vochtig nog van pas-gestorte tranen.
‘Kan ik weg?’ vroeg ze gejaagd.
‘Wacht, mejonkvreiwe,’ zei Rozeke naar de voordeur loopend.
Zij wenkte 't Geluw Meuleken, vroeg haar in stilte of alles veilig was.
‘Alles es goed!’ knikte fluisterend het meisje.
‘Alles es goed, mejonkvreiwe,’ herhaalde Rozeke.
‘Tot woensdag dan,’ zei de jonkvrouw. ‘Merci, merci,’ herhaalde zij nog, vurig Rozeke's beide handen drukkend; en haastig was ze weg, door haar bruinen hond gevolgd.
Rozeke, de handen krampachtig van angst in elkaar gekneld, zag haar over den boomgaard stappen, het achterhekje openen, onopgemerkt in 't veld verdwijnen. Zij verademde diep en kwam weer in huis.
Aarzelend ging zij naar de binnendeur en klopte zachtjes.
‘Ja,’ klonk stil een stem achter de deur.
| |
| |
Rozeke trad binnen en zag hem in het midden van de kamer staan, knap en slank, met lange blonde snor en warme wangen, de overjas open en zijn hoed in de hand.
‘Wilt g'as 't ou b'lieft nog 'n beetse wachten, meniere?’ vroeg zij schuchter.
‘Zeker,.... zeker,’ antwoordde hij; en meteen wenkte hij haar bij zich, de gesloten rechterhand tot haar uitgestoken.
Zij begreep dat hij ook haar iets geven wilde en trok zich instinctmatig terug, verlegen fluisterend:
‘Nie nie, meniere, 'k 'n doe ik dat doar niet veuren.’
‘Toetoet, toetoet, kij moet aanvaard’ drong hij aan; en met geweld bijna stopte hij haar een bankbiljet van honderd frank in de hand.
‘Ha moar meniere toch!’ kreet zij verschrikt, vuurrood van schaamte, met een plotseling gevoel van zelfverwijt, alsof zij iets heel leelijks had gedaan.
Hij glimlachte over haar ontzetting, ging in zijn zak en stak opnieuw de hand tot haar uit. Zij wilde vluchten.
‘Kij heb ook een knecht niewaar?’ vroeg hij kalm.
‘Joa w' meniere, moar 't en es oprecht nie neudig,’ zei ze bevend....
‘Toetoet, toetoet!’ drong hij weer aan; en hij dwong haar ook een twintigfrankstuk voor Vaprijsken te aanvaarden.
‘O meniere,’ sprak Rozeke eensklaps ernstig
| |
| |
en angstig, terwijl zij hem het goudstukje poogde terug te geven, ‘'t es veel beter da w'hem doarbuiten houên zeulank of dat er hij niets van 'n mirkt.’
‘Hewèl, 't is goed, geef hem dan de stuk als gij 't moment gekom denkt,’ zei hij.
Zij dankte en haastte zich weg.
Weer liep zij naar den buitendrempel en wenkte naar het Geluw Meuleken, die nu in de wagenloods verscholen op den uitkijk stond.
‘Nog 'n beetse wachten, bezinne!’ riep 't meisje halfluid. ‘De kinders komen van de schoole!....’
Daar kwam inderdaad een kleine bende: drie jongens en twee meisjes, spelend met knikkers, over den landweg. Zij huppelden telkens een eindje vooruit, hurkten neer, schoten met hun knikkers, huppelden verward pratend en kibbelend weer verder.
‘Alles goed!’ riep eindelijk het Geluw Meuleken, toen de kinderen in de richting van boer Lauwe's schuur verdwenen waren.
Rozeke ging haastig naar binnen en duwde de kamerdeur open.
‘Kan iek gânn?’ vroeg hij.
‘Joa g' meniere, alles es goed!’
‘Merci, madame, en tot woensdag!’ Hij lichtte even zijn rond hoedje op en stapte gewoon weg, zijn stok in de hand, een pijpje in den mond.
‘Madame!’ dacht Rozeke; en zij had moeite om niet te lachen.
Maar gejaagd vloog zij naar 't raampje om hem na te kijken.
| |
| |
Goddank! geen mensch was in de buurt en het nieuwsgierig werkmanshuisje stond vrijpostig door al zijn kleine ruitjes te kijken, zonder iets te zien. - Maar,.... die dommerik!.... waarom moest hij nu ook voor 't Geluw Meuleken, daar bij de wagenschuur, even zijn hoed afnemen? Als iemand dat nu zag, wat zou men wel gaan denken!
Hij was weg, het hek uit, den landweg op. Rozeke zag 't Geluw Meuleken uit de wagenloods komen, en, achter den gevel half verborgen, hem naloeren. Toen kwam zij kalm weer in huis.
‘Niemand gezien?’ vroeg angstig Rozeke.
‘Noch God noch meinsch,’ antwoordde 't dienstmeisje.
‘Goddank!’ zuchtte Rozeke.
Zij ging in de kamer. Er hing een ongewone lucht, een lucht van iets dat zeer fijn rook, gemengd met den lichten damp van 't pijpje, dat hij er, na haar vertrek, had aangestoken. Zij zette een der ramen open. Alfons mocht dat niet ruiken: hij zou vragen waar 't vandaan kwam. Toen keek ze rondom in de kamer of er niets verdachts te bespeuren was. Niets. - Alleen twee naast elkaar geschoven stoelen bij de ronde tafel. Zij ging ze weer op hun gewone plaats zetten, tegen den muur. Zij kwam bij 't bed en lichtte even 't wit gordijn op. Zij liet het dadelijk weer dicht vallen....
Toen kwam ze terug in de keuken en haalde het bankbiljet uit haar zak. Honderd frank! En dan nog twintig aan het Geluw Meuleken en twintig voor Vaprijsken! Wat moest die heer toch rijk zijn! Maar 't brandde haar als 't ware in de handen; zij
| |
| |
had het bijna liever niet gekregen. Zij zou aan jonkvrouw Anna zeggen dat hij 't niet meer doen mocht. Het maakte haar klein, en laag, en schuldig! Het was geen vriendschapsdienst meer; het was de betaalde gunst van een koppelaarster. Wat zou ze wel zeggen als het eenmaal uitlekte? Hoe zou ze zich schamen en vernederd voelen tegenover haar ouders en haar man.
Alfons! dat was de eerste maal dat zij iets voor hem verborgen hield. En waarom? Vroeg of laat zou hij het toch ontdekken en dan zou hij 't haar zoo kwalijk nemen! Die gedachte kwelde haar, liet haar, den ganschen verderen middag, geen rust meer. 't Gevoel van zelfverwijt werd zóó sterk dat zij eindelijk besloot hem nog dienzelfden avond alles te bekennen.
Even vóór zonsondergang keerde hij met Vaprijsken van den akker terug, doodmoe, maar gelukkig na 't volbrachte dagwerk, hoopvol pratend over het voorspoedig weer en den rijken oogst der toekomst, die hem al zijn moeite zou vergoeden. Zij zaten met hun vieren, meesters en bedienden, om de gemeenschappelijke avondtafel: twee die het groot geheim kenden en het diep en stil in hun binnenste verborgen hielden; twee die er niets van wisten noch vermoedden en aan heel andere dingen dachten. En Rozeke vond het nu weer hard en wreed hem in zijn welverdiende en zoo noodige rust te willen storen met iets dat hem zooveel zorg en leed kon baren. Neen; neen. Zij zou het hem toch maar liever niet zeggen; en als het eindelijk zooverre kwam dat hij 't zelf ontdekte of er van
| |
| |
hoorde,.... dan maar gedwee zijn gramschap en verwijten verdragen.
De lippen dicht op haar geheim gesloten, maar in de diepte van haar hart gedrukt en wroegend, sliep zij met dit vast voornemen in.
|
|