| |
| |
| |
XII.
Jonkvrouw Anna had zich in haar hoopvolle verwachting niet vergist. Haar vader was anders en beter over zijn neef gaan denken, had enkele jongelingszonden van vroeger vergeven, geloofd in zijn berouw en vertrouwd in zijn beloften, en eindelijk, ofschoon nog met geheimen tegenzin, vooral omdat zij neef en nicht waren, zijn toestemming in 't huwelijk gegeven.
Enkele dagen na de laatste bijeenkomst op het hoevetje met haar beminde, was de jonkvrouw in verrukking Rozeke de gelukkige tijding komen mededeelen; en sinds dien dag had Rozeke haar voorname bescherm-vriendin ook niet meer teruggezien. De adellijke familie was op reis geweest, had daarna veel gasten ontvangen en veel drukte gehad met de toebereidselen voor het aanstaand huwelijk.
Slechts één enkele maal, na de geboorte van Rozeke's zoontje, was de jonkvrouw haar op de boerderij nog komen opzoeken en lang en veel
| |
| |
hadden zij over alles gepraat; en nu was Rozeke eindelijk zelve op het kasteel geweest om het prachtig uitzet van de bruid te bewonderen, en 's ochtends van den trouwdag liep zij al van in de vroegte op haar uiterst best gekleed, om de plechtigheid in de kerk te gaan bijwonen.
Het gansche dorpje was in feeststemming. Niemand werkte. Hoog op den slanken, grijzen toren stak de groene mei uit en aan alle gevels pronkten de driekleurige vlaggen. In dubbele rij, rechts en links, vóór de huizen, stonden op de gansche lengte van de straat kleine sparretjes geplant, door lange wit-en-rood katoenen banderolen, met festoenen van gekleurd papier en bloemen aan elkaar gesnoerd. Triomfbogen met groen, met vlaggetjes en klatergoud prijkten bij den ingang van het dorp en vóór de kerk; groote, breede wimpels wuifden statig dwars over de straat en aan bijna alle huizen hingen opschriften met roode en zwarte letters, uitgeknipt op witte transparanten. Geheel in 't wit gekleede meisjes liepen met volle mandjes bloemen die zij zouden strooien; andere, met ernstige gezichtjes, reciteerden nog eens in zichzelf de komplimentjes die zij zouden opzeggen; en nu en dan drong haastig een schitterend-getooide ruiter van de eerewacht of een vaandrig met zijn klapperende vlag door den zwart-en-bont-krioelenden menschendrom, op weg naar zijn post in den stoet.
Het was een zachte, kalme, zonnige September-ochtend. Even buiten de dorpskom strekten de velden zich uit, blond-golvend naar de verte waar 't kasteel rood-glinsterend stond te prijken tegen
| |
| |
den zwaren, donkeren achtergrond van 't statig park. De oogst was bijna overal geschoren en stond in groote, ronde schelven op het bloote, droge land. Slechts hier en daar nog lag een effen gouden veld van rijpe haver, of strekten zich, in lange, regelmatige rijen, de saâmgebonden, overeind-gezette schoofjes van een pas-gemaaiden akker uit. En alleen de zoet-geurende klavervelden tierden nog ten allen kant in vollen bloei, paars-streepend overal de blonde golving, in heerlijk-rijke harmonie van tinten met het tanend goud der rijpe haver, met het verkleurend groen der verre boomen en het wazig blauw der vlekkelooze lucht.
Het was tien uur. Ginds verre, in de richting van 't kasteel, gonsde dof een aanhoudend geratel van rijtuigen. Dat was de aankomst der talrijke voorname gasten. Tot in het dorp drong het als een koortsige gejaagdheid door en een dichte menigte hield zich roerloos op den uitkijk, als konden zij reeds iets zien komen.
Alfons was op de boerderij gebleven met het Geluw Meuleken, aan wie de zorg voor 't kind was toevertrouwd, maar Rozeke was reeds in 't dorp en stond met popelend hart te staren naar de verte, besloten tot op 't laatste oogenblik te wachten op de verschijning van den bruidstoet, vóór zij in de kerk de, op bevel van jonkvrouw Anna speciaal voor haar bewaarde plaats, zou gaan bezetten. Zij zag er ietwat schraal en mager uit na haar bevalling, die zwaar was geweest. Haar eertijds roze en ronde wangen waren bleek en ingevallen en haar lichte blauwe oogen stonden zwak. Alleen haar
| |
| |
gestalte was fijn en lenig gebleven, nog steeds als van een heel jong meisje.
Ook in het dorp begonnen nu steeds talrijker, vreemde bezoekers aan te komen. Ook daar was het weldra een onafgebroken stoet van ratelende rijtuigen en bruisende automobielen, waaruit in bonte, vroolijke menigte, mooigekleede dames en heeren stegen. Dat waren meestal de bewoners der omringende kasteelen, die uit louter nieuwsgierigheid kwamen zien. Zij liepen even wandelend door de straat, belangstellend kijkend naar de versiering der huizen en naar de opschriften der transparanten, en kwamen eindelijk wachtend op het kerkplein staan, onderling lachend en elkander groetend, complimenteerend en Fransch babbelend, in een drukke, schitterende groep van pret en weelde.
Eensklaps bomde echoënd in de verte een kanonschot, en een lang Aah!.... van opgejaagde verwachting steeg uit de woelend op elkaar gepakte menigte. Meteen begonnen de feestklokken op den kerktoren triomf te luiden. De wettelijke huwelijksplechtigheid, die op het kasteel zelf plaats zou hebben, was nu voltrokken, de stoet zette zich in beweging naar de kerk.
De krioelende menigte drong op elkaar, reikhalsde en joelde. Vrouwen kwamen met stoelen buiten en gingen er recht overeind op staan, kleine jongens klauterden op de muren, hingen als wanstaltig-groote vruchten in de takken van de boomen rondom het kerkplein, en uit alle dak-en-zoldervensters staken hoofden. Rozeke, met haar linkerhand aan de deurpost van een huis geklemd,
| |
| |
stond reikhalzend op een wiebelend voetenbankje.
En ginds, heel in de verte, over de blonde en paarse golving der velden, kwam het eindelijk aan: een groote, geel-grijze stofwolk, waaruit af en toe, als 't ware weerlichtend, korte flikkering van felle kleur opschoot.... een chaos, die zich langzaam aan vervormde en uitbreidde tot een langen, schitterenden praalstoet: vaandrig te paard, met schelwapperende, wit-en-roode vlag aan 't hoofd, ruiters met witte broeken en met roode sjerpen in lange dubbele rij daarachter; en eindelijk de rijtuigen: een lange, lange file prachtrijtuigen, met heel aan 't eind de staatsie-koets der bruid, lakei en koetsier in rood-en-geel livrei met witte ruikers en met lange, wit-bebloemde zweep, die als een pijl van zilver witte vonken schoot in 't gouden zonnelicht. Een eerewacht van een twintigtal ruiters sloot den stoet.
Rozeke stond van ontroering op haar wiebelend bankje te trillen. O! wat leek haar dat alles schoon en grootsch en indrukwekkend! Zij werd er gansch bleek van en het triomfgelui der klokken en het verwijderd gedreun der kanonnen bonsde tot in haar ziel terug. Toen hoorde zij de verre juichkreten en de schetterende jubelklanken der muziek bij den ingang van het dorp; zij rekte zich nog eens uit zooveel zij kon en haastte zich dan naar de kerk, waar het reeds vol was van nieuwsgierige toeschouwers, rechts en links van de breede, met een rooden looper bedekte middengang. Zij vond er haar stoel, bijna gansch van voren op de eerste rij, zooals die op bevel van jonkvrouw Anna voor
| |
| |
haar was bewaard gebleven; en omgekeerd als al de anderen naar den ingang van de kerk, staarde zij met bonzend hart door de dubbele wijd-openstaande deur naar buiten, waar politie en gendarmen, het opdringend gepeupel steeds terugduwend, een breede open ruimte vrijhielden.
Daar waren ze! Men hoorde 't vlugge hoevengetrappel der paarden en alle hoofden, daarbuiten, in de zon, stonden met gretige nieuwsgierigheid naar links gereikhalsd. De hoeven klepperden harder op de straatsteenen, de hoofden van de kijkers draaiden langzaam weer naar voren; en glinsterend in zijn kleurenpak met wit-en-roode sjerp, den wit-en-rooden standaard met zijn schitterend gouden franjes statig achteroverwapperend in de zon, verscheen de trotsche vaandrig op zijn groot wit paard. De boerenruiters volgden, twee aan twee, de witte broeken schitterend, de wit-en-roode sjerpen om de lenden. Zij reden deftig stapvoets en hielden met inspanning hun zware, schuwe paarden in bedwang. Een der laatste steigerde en hinnikte geweldig, met overeind gerezen, blonde, schuddende manen en wild-flikkerende oogen; en in den woesten ruiter die het eindelijk wist te temmen, herkende Rozeke plotseling Smul, op een der twee schichtige vossen, die 't vorige jaar met haar en met hem op den hotsend-en-botsenden vlaswagen weggehold waren. Zij huiverde even; haar angst voor Smul was nog maar steeds niet over.
Toen verscheen 't eerste rijtuig. Een knecht in livrei opende vlug het portier en een lange, magere heer in rok steeg uit, biedend de hand aan een in
| |
| |
gele zij gekleede dame, die zijn arm nam en statig en ruischend met hem over den rooden looper de kerk binnentrad. Zij naderden tot dicht bij Rozeke, hier en daar met glimlachende blikken en knikjes in de dubbele rij toeschouwers kennissen begroetend, en eindelijk liet de dame den arm van den heer los en even buigend voor elkaar gingen zij rechts en links tegenover elkander staan.
Reeds volgde 't tweede rijtuig, met een dikken, rooden, grijzen, schitterend-gedecoreerden heer en een groote, zware, zwartharige dame geheel in 't lila, met lila hoed en lila struisveeren. Ook paars leek haar gezicht onder de witte poudre-de-rizlaag die 't bedekte en vreemd-brutaal en grof stonden daarin de groote, ronde, zwarte oogen, terwijl een duidelijk, donker snorrestreepje haar deed lijken op een man in vrouwe-kleederen vermomd. Een vaag rumoer van opschudding begroette haar indrukwekkende verschijning; er werd even gestommeld en gegrinnikt.
Toen volgden snel, in rijke, bonte kleurschakeering al de anderen: blauwe dames, roode dames, groene dames; jonge meisjes in lichtroze en wit; groote en kleine, oude en jonge, dikke en magere, mooie en leelijke; blonde, bruine, zwarte en grijze, allen ruischend en schitterend van weelde, behangen met kant en juweelen, met sierlijke kapsels, op één lange, bonte, bedwelmend-geurende rij naast elkander geschaard; en tegenover haar de mannen, ook de kleine en de groote, de jonge en de oude, de dikke en de magere, de blonde, bruine, zwarte, grijze en de kaalhoofdige, allen witgedast en zwart- | |
| |
gerokt, behalve twee militairen in uniformen die schitterden als nationale vlaggen, en meest allen overvloedig gedecoreerd met kruisen en linten, als kwamen zij van een cotillon-bal. En ook allen stonden dadelijk weer naar den ingang omgekeerd, kijkend, evenals de andere toeschouwers, naar de rijtuigen die volgden, wachtend op de indrukwekkende verschijning van de ouders, van den bruidegom en van de bruid.
Daar waren ze eindelijk! De bruidegom met de barones; en, ten laatste, nobele slanke verschijning, als van een prachtbeeld, als van een levend en bewegend Lieve-Vrouw-beeld, gemaagdekroond, het donker haar en de donkere oogen zacht getemperd door den langen witten sluier over heel haar sierlijke gestalte in het lang-sleepend wit-satijnen trouwkleed, de ideaal-schoone bruid aan den arm van haar vader. Onzichtbare violen hieven plotseling, onder zwaar-dreunende orgelbegeleiding, bij haar intreê een triomf-juichenden bruidsmarsch aan; en langzaam en statig, als een koningin, schreed zij naar voren tusschen de dubbele rij der schitterende paren, die zich weer achter haar aansloten en als een eerewacht volgden naar het koor, waar drie priesters in prachtgewaden den bruidstoet stonden af te wachten.
Rozeke hield van emotie beide handen om de leuning van haar stoel gekneld. Als in een hemelsche verschijning zag zij alleen nog maar haar schoone, lieve jonkvrouw met neergeslagen oogen onder den langen witten sluier naderen. Zij zag het blanke van de maagdelijke kroon op 't weelderig donker
| |
| |
haar, zij zag den maagdelijken ruiker met de lange witte linten in haar fijne hand, zij zag het teere, frissche levensroze op haar zachte wangen en haar kleine wit-satijnen voetjes, telkens even uittippend onder den strakken rand van 't wit-satijnen staatsiekleed; en 't was alles zoo schoon, zoo rein en zoo verheven-edel, in het galmen en dreunen van die bijna goddelijk-indrukwekkende muziek, dat zij plotseling, als verblind, de beide handen vóór haar oogen sloeg en als een kind begon te schreien en te snikken....
Zij hadden allen plaats genomen op fluweelen stoelen in het koor en de plechtigheid begon. Overal in de kerk waren de prachtvendels uitgehangen en aan den voet der heilige beelden brandden waskaarsen. De koorknapen droegen fonkelnieuwe roode rokken. Bruid en bruidegom zaten vooraan naast elkaar op aparte roodfluweelen stoelen neergeknield, en links waren de dames van den bruidstoet en rechts de heeren. Rozeke, langzaam aan tot bedaren gekomen, wendde haar oogen van het bruidspaar niet meer af. O! zij had het hem wel willen toeschreeuwen, als een vermaning en een dreiging, aan dien man van haar: ‘Wees altijd goed voor haar! mishandel of bedrieg haar nooit, of gij zijt niet waard dat ge nog leeft!’ En een gevoel van toorn gemengd met jaloezie kwam in haar op bij de gedachte dat zoo iets toch gebeuren kon en dat het in de booze macht van zoo'n man bestond - àls hij eenmaal boos en slecht was - het gansche geluksleven van een zoo mooie, reine en edele vrouw als jonkvrouw Anna te verwoesten.
| |
| |
Daar greep het groot mysterie plaats. De dekenpriester wisselde de ringen. Dat was voor 't gansche lange leven; alleen de dood mocht hen nog scheiden. Rozeke bukte 't hoofd en haar lippen trilden van ontroering. Ook zij was voor altijd aan hem dien ze liefhad verbonden, en zij was gelukkig en vreesde alleen de scheiding door den dood. - En plotseling steeg nu onder de galmende kerkgewelven een zingende stem op, een stem zóó zuiver, zóó schoon als scheen zij met gewiek van engelenvleugelen uit de hemelen te dalen, om op aarde te verkondigen den nobelen lofzang van hun jong en frisch geluk. Zacht-begeleidend kweelden de violen, als een droomerig koor van aetherische vogelen, en 't zware orgel tremoleerde in ondertoon, dragend met ingehouden kracht den edelen, stijgenden zang.
Plechtige roerloosheid en stilte heerschten in de gansche volle kerk. In hiëratisch-strakke houding zaten bruid en bruidegom met gebogen hoofd op hun stoelen geknield en al de anderen om hen heen, de zwart-gerokte heeren, de schitterende officieren en de bont-getooide dames, stonden stijf en recht, als een deftige eerewacht. Een schelletje ging en alle hoofden bogen. - En Rozeke, de handen biddend in elkaar gekneld, voelde weer stille, onstelpbare tranen langs haar wangen vloeien....
De plechtigheid was volbracht. Op een wenk van een kerkdienaar stonden bruid en bruidegom langzaam op en gingen statig, alleen door hun ouders gevolgd, met de priesters in de sacristij. Er was een oogenblik verpoozing. Het orgel zweeg, het koor
| |
| |
bleef leeg, de dames en de heeren wisselden glimlachend stille, korte gesprekken. Buiten hoorde men het dof gegons der menigte, het naderend geratel van rijtuigen en het verwijderd gepuf van automobielen.
Dat duurde enkele minuten. Toen barstten orgel en violen weer in een triomfmarsch uit en statig kwam het paar gearmd uit de sacristij en daalde langzaam van de treden uit het koor, om weer door al de anderen gevolgd in plechtigen stoet de kerk te verlaten.
Zenuwachtig-bevend, met groote, als 't ware hunkerende oogen, drong Rozeke naar voren om haar lieve jonkvrouw nog een laatste maal te zien en misschien een vluchtigen herkenningsblik van haar op te vangen. En ja, 't gebeurde; stralend van geluk aan den arm van haar echtgenoot, schoof zij vlak langs Rozeke heen en in 't voorbijgaan knikte zij vriendelijk en glimlachte met haar schoone donkere oogen, terwijl Rozeke haar fluisterend, als in een zaligen droom, streelend haar naam hoorde uitspreken. Zij was voorbij, zij verdween in haar schitterende, hiëratische blankheid onder 't hooge kerkportaal; en achter haar zag Rozeke niets meer dan een bonte wemeling van zwarte ruggen en van pracht-toiletten en zij hoorde nog slechts, als een reusachtig, chaotisch gedruisch, het juichen van de menigte daar buiten, het feestgelui der klokken, het schalmeien der fanfares en het verwijderd, zwaar gebulder der kanonnen....
Onder het huiswaarts keeren in de blijde feest- | |
| |
stemming van heel het dorp, dacht zij plotseling aan het twintigfrankstuk, dat de jonge baron haar destijds voor Vaprijsken gegeven had. 't Was nu of nooit het oogenblik om het hem te overhandigen. Zij deed het des te liever omdat Vaprijsken zulk een goede, trouwe dienstknecht voor hen was; en zoodra zij weer thuis kwam haalde zij het goudstuk uit het laadje waar ze 't opgeborgen had; en, het oogenblik te baat nemend dat Alfons zich nog op den akker bevond, riep zij 't blonde ventje, dat bij de stallen bezig was, van den drempel van het woonhuis toe:
‘Vaprijs, 'k hé hier wa veur ou!’
‘Es 't woar bezinne?’ deed hij, even opkijkend, zonder zijn werk te staken.
‘Joa 't, kom-e kier hier.’
Hij naderde, schalksch glimlachend in zijn gelen baard, en ook zijn lichte blauwe oogjes lachten, alsof hij een grap verwachtte.
‘Kijk, da es ne cadeau veur ou, van den jongen baron.’
En zij reikte hem het schitterend goudstuk toe.
‘Alweere!’ schertste hij, zonder het stukje aan te nemen.
‘Ge'n wil het nie, geleuf ik,’ lachte zij.
Hij kreeg een lichte kleur over zijn gele wangen. Zijn tong keerde langzaam in zijn mond de pruim tabak eens om, en hij spuwde, de oogen flikkerend, wantrouwend-ongeloovig nog.
‘Ba toet, ba toet,’ zei hij eindelijk, droog-leuk. ‘Moar mag ik weten woarveuren....’
| |
| |
‘Veur diensten die ge nie bewezen 'n hét!’ plaagde zij hem, oolijk glimlachend.
‘En es da al?’
‘t Es al. Es 't meschien nie genoeg?’
‘t Es genoeg,’ zei hij, kalm het stuk aanvaardend. En hij ging er mee weg.
Verbaasd keek Rozeke hem na. Wat wist hij zich goed leuk en kalm te houden onder de prettige verrassing! Zeker vertrouwde hij 't nog niet. Bij de schuur gekomen keerde hij zich om, knipoogde haar met een hoofdknikje toe en schermde even grappig met zijn beide handen om zich heen, alsof hij het stukje weggoochelde. Hij deed of hij het kwijt was, hij zocht er naar, gek om zichzelf rondtollend als een hond die naar zijn staart hapt, hij greep het eindelijk weer, als een vlieg, uit de lucht, stopte het gulzig in zijn mond, slikte met inspanning, haalde 't onder zijn rug weer uit, verborg het eindelijk in zijn vestzak. Toen ging hij terug naar zijn werk en Rozeke keerde schaterlachend weer in huis; doch na een poosje zag zij hem, van uit de keuken, het stuk opnieuw te voorschijn halen, aandachtig er naar kijken en het omdraaien en eindelijk het Geluw Meuleken, die met een emmer uit den stal kwam, bij zich wenken. - Even zag Rozeke hem in ernstig gesprek met het meisje, die herhaaldelijk het hoofd schudde en haar schouders ophaalde en eindelijk, met moeite haar lachlust bedwingend, naar het woonhuis kwam, door de wantrouwige blikken van het onthutste Vaprijsken gevolgd.
‘Wa hèt hij ou gevroagd?’ zei Rozeke nieuws- | |
| |
gierig, zoodra het Geluw Meuleken in huis was.
‘Of da 'k euk azeu 'n stik gekregen ha. Hij 'n verstoat er hem nie aan!’ lachte 't Geluw Meuleken.
‘Ge 'n meug het hem nie zeggen, ge moet hem in den twijfel loaten,’ schertste Rozeke ondeugend.
En zij vermaakten zich beiden nog een heelen tijd om 't leuke grapje, spottend-spiedend door de raampjes naar Vaprijsken, die nu weer, met een uitdrukking van diepzinnig peinzen op 't gelaat, aan 't werken was. Rozeke was in dol-blijde stemming om het geluk van haar schoone, lieve jonkvrouw. Den ganschen dag had zij wel gekke kindergrapjes willen uithalen.
Dit grapje echter, verliep wel eenigszins anders dan Rozeke liefst zou verwacht hebben.
Vaprijsken, die 's middags vrij had, ging naar het feestvierend dorp, en in plaats van als naar gewoonte op zijn uitgangsdagen, tusschen negen en tien, lichtaangeschoten maar toch kalm thuis te komen, keerde hij ditmaal terug in 't holle van den nacht, luidkeels brallend, vloekend en zingend door elkaar, spektakel en gedruisch verwekkend als van een bende van wel tien. Hij was blijkbaar smoordronken, en Alfons, die reeds een uur of drie met stijgend ongeduld op hem had liggen wachten, sprong woedend uit bed, rukte 't raampje open en schreeuwde naar buiten:
‘Vaprijs! nondedzju! Wilt ou smoel houën, zatlap!’
‘'K voage mijn broek an ou! Vivat den b'ron!’ brulde Vaprijsken's heesche dronkemansstem. En
| |
| |
hij begon weer te vloeken en te zingen, zoo hard als hij maar kon, terwijl hij in den helderen manenacht als een gek waggelend over den boomgaard rondtolde. De waakhond blafte woedend, Rozeke lag van angst te beven, het kind werd wakker en begon te schreien.
‘Vaprijs! nondedzju! houdt ou smoel of 'k schiet ou omverre!’ brulde Alfons nog woedender.
Rozeke had hem nog nooit zoo boos gezien;, zij vloog ingelijks uit het bed, trok hem van 't venster weg, riep op haar beurt in den helderen boomgaard, waar Vaprijsken, steeds brieschend onder het razend geblaf van den hond, bonzend en struikelend van boomstam tot boomstam rondzwenkte:
‘Vaprijs! zij-je nie beschoamd! Wilt-e ne kier beginne zwijgen en noar ou bedde goan!’
Eensklaps werd Vaprijsken bijna kalm.
‘Ha! bezinne, zij-je 't gij!’ grinnikte hij. ‘Hè-je mij gien twintig fran? Haha! twintig fran? Vivat den b'ron, nondedzju! Vivat den b'ron mee zijn jonge b'ronesse!’
‘Ge moet zwijgen, Vaprijs, en noar ou bedde goan. Zij-je nie beschoamd van zulk 'n laweid te moaken!’
'K goa noar mijn bedde! 'K goa noar mijn bedde!’ brabbelde Vaprijsken. ‘Den b'ron es euk noar zijn bedde! en de jonge b'ronesse es euk noar heur bedde! hahaha! nondedzju! nondedzju!’
Hij schaterlachte, hij zwenkte nog even tegen een boom, plofte neer en stond weer op, en eindelijk waggelde hij lachend naar de schuur, waar zijn bed onder de pannen stond.
| |
| |
‘Zatlap! smerige zatlap! Als hij den boel moar nie in brand 'n steekt!’ raasde Alfons, bevend en knarsetandend.
Rozeke had moeite om hem te bedaren. Zij suste 't kindje tot het weer sliep en kreeg hem ook eindelijk weer in bed.
‘Och, 't en es euk gienen dag lijk nen anderen,’ zei ze vergoelijkend. Zij had er hem nu ook wel gaarne alles van verteld, maar durfde toch niet. Hij was te boos nu.
Daarbuiten, in 't verbleekend manelicht, klaroende reeds een haan het naderen van den dageraad....
einde van het eerste deel.
|
|