| |
| |
| |
III.
Het nieuwe en frissche van een heerlijken October-ochtend hing in een waas van vrede en kalmte over 't land toen Rozeke dien morgen opstond en de luikjes openduwde.
Alfons was reeds vóór zes uur vertrokken, naar zijn gewone dagwerk op boer Kneuvels' hoeve en zijn oude, ziekelijke moeder lag nog te bed, wachtend om op te staan, tot Rozeke met de koffie klaar was.
Diep ademde Rozeke de zuivere, verkwikkende ochtendlucht in. Gras en rapenvelden lagen zacht bepareldauwd, als nog in slaap gedompeld, met stille flonkeringen hier en daar, waarin de opkomende roode zon herlevende bezieling tintelde. De kleine hagestruikjes om het erfje waren als van biggelend en druipend zilver, en uit de hooge, gele kruinen der nog vaag omnevelde populieren, ritselden met zacht geruisch de droge bladeren neer, als zooveel groote, trage, stille, gouden weemoeds- | |
| |
tranen op den weeken grond. Alles voorspelde een glanzend-mooien, zachten herfstdag.
Rozeke's oogen blonken en haar wangen bloosden. Zij had nog niets van haar frissche jonge-meisjes-bekoorlijkheid verloren. Zij was gelukkig. - De eerste dagen had haar alles wel vreemd en ongewoon toegeschenen, en zij had heimwee gevoeld, heimwee naar 't ouderlijk huis, naar vader en moeder, naar broeders en zusters, naar de bekende buren en de welbekende omgeving van haar dagelijksch leven. Zij woonde er slechts een half uurtje loopens vandaan, dezelfde boomen en gewassen groeiden op dezelfde akkers, en 't zelfde soort menschen sprak er juist dezelfde taal en had net eendere gebruiken; en toch was er voor haar een groot verschil, iets ongewoon vreemds in al dat uiterlijk precies gelijke.
Maar 't had slechts korten tijd geduurd. Het ‘moeder’ zeggen tegen Alfons' oude moeder - wat haar in de eerste dagen haast onmogelijk was en haar pijnde als een verraad en een verloochening van haar eigen moeder - deed ze nu met liefde en zonder gedwongenheid; en aan de stilte van hun leventje met drieën, dat haar eerst zoo doodsch leek na de opgewekte drukte van haar eigen thuis, was ze ook reeds gansch gewend geraakt. Zij was gelukkig door en met Alfons, en dat maakte alles goed. Zij dacht en wist ook wel, dat haar tegenwoordig leven slechts tijdelijk zoo was ingericht en dat er, met den dag, groote veranderingen in konden komen. Alles om haar heen zou zich van zelf ontwikkelen en vervormen; het oude was bestemd
| |
| |
om te verdwijnen en het nieuwe zou geboren worden. O, verre van haar de gedachte naar den dood van het goedig, soms wat zeurig-klagend oudje te verlangen! Maar het lag in den aard der dingen dat het toch gauw gebeuren kon en die gebeurtenis zag ze met peinzenden ernst, als een bedroevend, doch onvermijdelijk verschijnsel in de stage voortzetting van haar en Alfons' eigen leven te gemoet, evenals een andere gebeurtenis: de hoopvolle verwachting van het eerste kind, de dichtst in het verschiet liggende gelukszijde in de ontwikkeling van haar komend leven was.
De wit-en-groene luikjes waren open, de vroege zon scheen in de kleine ruitjes en Rozeke kwam weer in huis, om voor de oude moeder en haarzelf het ontbijt klaar te maken. Voor Alfons hoefde zij 's ochtends niet te zorgen; die kreeg zijn ontbijt op de hoeve. Het vuur in de kachel was aan, en zij ging reeds aan 't koffie malen, toen zij eensklaps weer opvloog en naar buiten liep. Zij had alweer de broeihen en de konijntjes vergeten. Hoe gek was dat toch! Haast iederen ochtend vergat ze 't! Thuis gaf moeder altijd de konijntjes en kippen hun voeder. Zij ging in 't stalletje, lichtte de planken op, gooide volle grepen ‘verslokkerde’ koolbladen en gras in de hokken. Dadelijk kwamen de konijntjes om het hoopje groen gehuppeld en zij zag de witte en grijze kopjes gezellig tegen elkaar aanschuiven, met eigenaardig snoetgefrons en in den hals gestreken oortjes, aan dezelfde steeltjes knagend. Toen ging ze naar den versten hoek van 't stalletje
| |
| |
en nam een plank weg, die er schuins tegen den muur stond. Daar zat de klokhen in 't halfduister, een dikke, geel-en-bruingespikkelde, plat neergevlokt op een nest van stroo. De oogen keken star en boos, en kop noch lijf verroerde. Alleen de kleine veertjes van den hals krulden zich nijdig overeind en de gesloten snavel grauwde kort en schor, toen Rozeke een greepje gele maïskorrels vóór het beest neerstrooide.
‘Toe, klokke, eet watte,’ zei Rozeke op aanmoedigenden toon. Maar star en boos bleven de oogen, en nijdig-overeind de kleine veertjes, en strak en roerloos kop en lichaam. - ‘O gie dulle klokke!’ bromde Rozeke. Zij schoof de plank weer voor, ging met het maïsbakje buiten op den drempel van het woonhuis staan, en riep daar met schril-hooge stem haar overige, zeker ergens reeds in 't veld verspreide kippen bij elkaar:
‘Ti ti ti ti tiii!’
Plotseling dacht ze dat het nog zoo vroeg was en dat zij 't oudje met haar schreeuwen niet mocht wakker maken. En zij riep zachter, in gedempten toon:
‘Tu tu tu tu tuuu!’
Maar de kippen hadden reeds het welbekende ti ti titiii gehoord en wild kwamen zij om den hoek van 't huisje aangekakeld en gevlogen, en wierpen zich met gulzige gretigheid op de gele korrels, die Rozeke met vollen greep, in een gekletter als van hagel, over hun bont-wemelende, harde ruggen strooide. Even ontstond een kort gekibbel. Twee hennen vlogen klauwend, met overeind gerezen
| |
| |
veeren op elkander af, maar de haan kwam statiggezagvoerend tusschen beide, klakvleerde links, klakveerde rechts, en herstelde weer den vrede. Alfons' enkele duiven kwamen bijgevlogen en gapten ook hun deel, met vlugge pikjes en sierlijke wipjes tusschen de pooten van de kippen door, of waar zij 't vinden konden. Rozeke, glimlachend op den drempel, met het leeg bakje op den arm, zag alleen nog 't vlug gepik der korte snavels, waaronder het dun laagje maïs zienderoogen verdween.
Maar nu zou zij bijna de koffie vergeten en haastig kwam ze weer in huis, ging nog even op haar stoel zitten en maalde door. Toen goot zij water op. Geurend verspreidde zich de lucht der versch gezette koffie in het kleine keukentje. Zij haalde uit de eetkast twee groote, witte koppen en een bord; en nadat ze met den punt van 't mes op 't brood een kruis getrokken had sneed zij de tarwe-boterhammen voor. Toen duwde zij het binnendeurtje naar de kamer open, stak haar hoofd half binnen en riep:
‘Moeder!’....
Geen antwoord kwam, maar dat gebeurde meer; en Rozeke, niet twijfelend dat 't oudje haar gehoord had, keerde terug in 't keukentje, nam een langen borstel en veegde met langzaam gebaar, zonder stof op te jagen, den rooden tegelvloer schoon. Uit het achterhuisje haalde zij een emmer met zand, strooide 't in greepjes over den net-geveegden vloer, breidde 't met den borstel open en teekende sierlijke breede krullen en festoenen om de zwarte kachel en het groene tafeltje. Thuis deed
| |
| |
ze dat ook elken morgen en had er telkens een soort kinderlijk genoegen in. Haar hoofdje golfde en zwenkte zacht met de trage zwenkingen en golvingen van den borstel mee en met een glimlach van genot keek zij naar de keurige kronkels van haar netjes uitgevoerd werk. Toen het eindelijk klaar was zette zij den borstel achter 't houten schut naast het kleingeruit venster, en even verwonderd dat zij 't oudje nog niet hoorde opstaan, stak zij weer het binnendeurtje open en riep opnieuw:
‘Moeder?.... Zij-je wakker? De káffee es geried!’
Nogmaals geen antwoord. Verwonderd trad Rozeke 't kamertje binnen.
‘Moeder?....sloapt-e nog dan?’ vroeg zij. En 't kwam haar voor of haar stem, die weer geen antwoord kreeg, in de halfduistere stilte van het slaapvertrekje galmde met een vreemden, hollen klank.
‘Moeder!... wa...’ Eensklaps, door een angstig voorgevoel aangegrepen, liep zij naar het raampje dat zij openrukte en waarvan zij 't luikje wegduwde.
De volle ochtendklaarte stroomde 't kamertje binnen en viel als een vloed van licht op het gelaat van het oud vrouwtje, wasgeel en onbewegelijk scheefgezakt op 't wit-en-blauw geruite hoofdkussen van 't bed.
‘Moeder! moeder! moeder!’ gilde Rozeke, eensklaps in doodsangst, zoo luid zij kon, als om met haar gillen die akelig-roerlooze gestalte wakker te schudden.
| |
| |
Maar nog steeds gaf het oudje geen antwoord noch verroerde zij zich.
‘Moeder! moeder! moeder!’ gilde Rozeke nog schriller. En plotseling, als een gekke, vluchtte zij weg, uit het kamertje, uit het huisje, om hulp bij de buren.
Oud-moedertje was dood!....
De vrouw uit de buurt, die enkele oogenblikken later met Rozeke in 't huisje aankwam, ging recht op 't oudje af, keek het strak-gele gezicht van dichtbij aan, opende de oogleden, die langzaam over de glasachtig-stijve oogballen weer neerzakten, hief den arm op, die als lood weer neerviel... En, zich omkeerend tot Rozeke, die stokstijf, met lijkbleek gelaat en van schrik uitgezette oogen op den drempel stond zonder te durven binnenkomen:
‘Z' es deud! z' es al stijf en kaud!’ zeide zij, meer verwonderd dan verschrikt.
‘Deud!’ gilde Rozeke, met wilde oogen en de beide vuisten vóór haar mond.
‘Deud, jong; zeu deud of ne stien in de muur,’ antwoordde de vrouw.
‘O! o! wa zal Alfons schrikken!’ kreet Rozeke.
‘Goa zegt het hem al geiwe; 'k zal hier wachten tot da ge weere komt,’ zei de vrouw.
‘Joa.... goed.... goed....’ hikte Rozeke. ‘'K goa.... 'k leupe noar boer Kneuvels.’
Zij holde 't huis uit, maar keerde dadelijk terug.
‘Bezinne,.... riep zij tot de buurvrouw; 'k ha zjuust kàffee opgeschonken. Wilt 'n potse kàffee drijnken en men boterham eten binst da ge wacht?’
| |
| |
‘Joa ik, jong, goa moar, 'k zal mijn eigen wel bedienen,’ antwoordde de buurvrouw.
Rozeke sloeg een wollen halsdoek om haar schouders en rende 't huis uit.
De buurvrouw sloot de deur van 't slaapvertrekje, kwam in het keukentje, schonk zich een groote kop met koffie in, ging bij de tafel zitten en nam een boterham, dien zij met traag gebaar in tweeën brak.
Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd-schrijdend, stil-kakelend, met om de beurt lang-uitgerekten en kort-ingetrokken hals, den kop op zij, nu links, dan rechts, om telkens met haar rond, fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot bij het tafeltje en pikte vlug, onder de pooten, de gevallen brood-kruimeltjes van den vloer.
De lieve, zachte najaarszon blonk helder-rustig door de kleine, groenachtige, in lood-gevatte ruitjes. Het gansche nette keukentje, met glinsterend tin-en-koperwerk tegen de wit-gekalkte wanden, tintelde van goede, gezellige zonnewarmte.
Buiten, op het pleintje vóór de deur, klaroende schel de mooie, geel-en-rood-geveerde haan.
Kalmpjes bij een hoek van 't groene tafeltje, zat de buurvrouw wachtend te eten en te slurpen....
|
|