Het leven van Rozeke van Dalen
(1927)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
IV.'t Es om nichte Begijntje te spreken.’ Alfons, in 't zwart gekleed, 't gelaat bleek en getrokken, de oogen week en rood-omrand door 't schreien, stond in den killen, naakten gang van het Couvent ter Bloemen vóór het jong begijntje dat zijn oude nicht verpleegde en met stil gebaar de deur voor hem geopend had. ‘Woarom es 't?’ vroeg zij gedempt, haast fluisterend, als in een huis waar een zwaar-zieke ligt. ‘Moeder es gisteren nacht sebiet gestorven; 'k kome nicht Begijntje neunGa naar voetnoot1) veur de begroavijnge,’ zei Alfons met doffe stem. ‘Och Hiere God!’ verschrikte 't jong begijntje, de handen in elkaar geslagen. Maar dadelijk voegde zij er bij: ‘'t En zal nie meugelijk zijn; mesoeur van de Weghe es zelve heul ziek en zoe euk wel keune stirven.’ Op zijn beurt keek Alfons haar met angstige verbazing aan. | |
[pagina 118]
| |
‘'T en es gie woar toch zeker!’ riep hij. ‘Wa hé ze dan?’ ‘'t Woater,’ fluisterde 't Begijntje. ‘Wilt er gij ne kier bij komen: moar 'k en peize niet da z'ou nog zal irkennen?’ Zij ging hem voor door 't kille gangetje, de rand van haar zwart kleed zacht schuivend over de roode tegeltjes, haar frisch gelaat in het doorschijnend-hagelblanke van 't kornet gedoken. Zwijgend opende zij een deur en wenkte hem dat hij zou binnenkomen. Schoorvoetend trad hij op den drempel en bleef er even roerloos-aarzelend staan. ‘Kom binnen, kom binnen,’ fluisterde zij. Zacht schreed hij binnen en zij sloot de deur. Vlak vóór hem in het lichte kamertje, met witte muren en witte gordijntjes aan de kleingeruite raampjes, zat het oud begijntje naast het witte bed op een leunstoel in elkaar gezakt. Het diep over de borst gezonken, geel gelaat was haast onzichtbaar onder 't blanke van de groote vleugelkap, en van tusschen haar gerimpeld-bruine, roerloos-saamgevouwen handen, kronkelden de donkerbruine kralen van den rozenkrans met koperen kruis gelijk een dubbel snoer van groote, stille rouwtranen over de strakke plooien van haar lang wit nachtkleed. Als een tragische heilige zat ze daar, als een afgeleefde bruid des Heeren in bewusteloosheid wachtend op de levenslang verbeide komst van haar verlosser. ‘Nichte Begijntje,’ begon heel zacht Alfons, met een stem die beefde van ontroering:.... doch zij | |
[pagina 119]
| |
merkte niets van zijn aanwezigheid, noch hoorde zelfs den klank van zijne woorden. Haar wit-gedoekte hoofd bleef onbewegelijk op de witte borst gezonken, en slechts een vaag gehijg van ademhalen getuigde nog van eenig leven in die blanke, menschelijke ruïne. Het jong begijntje schudde stil het hoofd naar hem, als om hem te beduiden dat alle verdere poging overbodig was. Alfons begreep het en bleef stom en roerloos staren, met opwellende tranen in zijn oogen. Eerst zoo plotseling zijn moeder en nu ook nicht Begijntje.... o, wat volgden ze elkaar spoedig op, de twee goedige oudjes! ‘Z' hè van den uchtijnk d' Heilige Olie g' had,’ fluisterde het jong begijntje. ‘Zoe ze mij nie zien? Zoe ze mij nie heuren?’ vroeg hij diep ontroerd. ‘'K en peist niet,’ antwoordde zij. Zij hurkte even voor het oud begijntje neer, kwam met haar lieve, frissche wang tot dichtbij 't geel, gerimpeld en verschrompeld aangezicht onder de witte kap en vroeg met duidelijke, luide stem: ‘Mesoeur.... mesoeur van de Weghe.... heurt-e mij niet?’ Doch neen,.... ook hààr met wie ze jaren lang samen gewoond had, hoorde nicht Begijntje niet meer. Geen trek verroerde zich op haar getaand gelaat, geen ander leven was aan haar nog te bespeuren dan het kort-hijgend ademhalen van haar mond met slap-hangende lippen. ‘Hoe es 't gekomen?’ fluisterde Alfons. | |
[pagina 120]
| |
‘Al mee ne kier, in drei, vier doagen tijd,’ antwoordde zij op denzelfden toon. Fluks helderde een gedachte in hem op. Zou zij een testament gemaakt hebben? Hij was op 't punt om het te vragen, doch hield zich in, uit een gevoel van schaamte. Hoe of 't ook was, nu kon er niets meer aan veranderd worden. Langzaam en triestig schudde hij 't hoofd en week terug naar de deur. ‘D'r 'n es nie mier aan te doen; 't es euk al uit mee heur,’ murmelde hij moedeloos. ‘All' uren uit,’ antwoordde stil het jong begijntje. Zacht opende zij weer de deur voor hem en na een laatsten, weemoedigen blik op de in elkaar gezonken, witte gedaante, verliet hij het couvent, tot aan het poortje door het jong begijntje uitgeleid. Ook nicht Begijntje zou hij nooit in leven meer terugzien.
Acht dagen later, juist op een ochtend dat Alfons klaar stond om nog eens naar nicht Begijntje toe te gaan, kwam het doodsbericht. Zij was 's avonds te voren zacht ontslapen. Meteen was er een brief van den notaris, waarbij Alfons, in vervanging van zijn overleden moeder, als erfgenaam opgeroepen werd. |
|