| |
| |
| |
II.
Toen de oogst veilig opgeborgen in de schuren lag, of ten allen kante in groote schelven op het kaalgeschoren land stond; toen het tenger rapenloof begon te kiemen op de wijde akkers waar het gouden koren had gegolfd; toen stille rust kwam na den zwaren arbeid, en boeren en boerinnen overal met vroolijke gezichten in hun beste kleeren naar de kermisdorpen togen, greep het huwelijk op een zacht-zonnigen September-ochtend plaats.
Alfons' moeder had wel eerst wat geklaagd en gebromd, onaangenaam door de gebeurtenis in haar bedompt stilleventje van oude, ziekelijke vrouw verrast; en ook Rozeke's ouders hadden er wat tegen opgezien, omdat het meisje nog zoo jong was, maar tot feitelijk verzet was 't niet gekomen.
‘Zurgt da g'aan de kost komt,’ had Rozeke's vader gezegd; en Alfons' oude moeder had slechts
| |
| |
één voorwaarde gesteld, maar een streng-besliste: dat ze de goedkeuring van nicht Begijntje moesten hebben.
Dat was een angst geweest!.... Bevend waren Alfons en Rozeke naar het Begijnhof in de stad gegaan, en als twee schuldigen waren zij vóór nicht Begijntje verschenen.
Doch het was meegevallen. Nicht Begijntje, oud en half verkindscht, had ternauwernood eenige verwondering laten blijken. Zij had weinig notitie van Rozeke genomen en eindeloos geklaagd over haar eigen gezondheid, die den laatsten tijd zoo achteruitging. Zij waren weldra zoo totaal van het doel huns bezoeks afgedwaald, dat Alfons haar eraan had moeten herinneren en met trillende stem aan nicht Begijntje gevraagd had of ze 't wel goed vond, dat ze met elkander trouwden.
‘Joa ik,’ had nicht Begijntje geantwoord, ‘op conditie da g'ulder veur ulder huwelijk deftig gedroagt en in de zonde van onkuischheid nie'n vervalt.’ En streng had zij Rozeke even aangekeken.
Rozeke had blozend haar oogen neergeslagen, maar Alfons had moed gevat en plechtig verklaard dat nog nooit iets verkeerds tusschen hen gebeurd was, en dat het vóór hun huwelijk ook niet gebeuren zou.
Daarmee was nicht Begijntje tevreden geweest en verder had zij over hun wederzijdsche plichten gesproken. Het scheen in haar versuften geest van oude kwezel onomstootelijk vast te staan, dat de vereeniging der beide seksen - zelfs de door den echt gewettigde - iets buitengewoon akeligs en
| |
| |
onteerends was, hetwelk ternauwernood door een voorbeeldig kuischen omgang vóór het huwelijk eenigszins vergoed kon worden. Zij zelve was veel te fatsoenlijk geweest om te trouwen, beweerde ze; en zij noemde hun tot voorbeeld den heiligen Tobias, die na zijn huwelijk drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde. Met deze en andere vermaningen had zij hen eindelijk laten gaan, maar hun doen beloven, dat zij op hun trouwdag, - dien ze toch zeker wel volgens gebruik in de stad zouden doorbrengen - haar nog eens moesten komen opzoeken.
Met Smul, daarentegen, hadden zij vervelender gescharrel gehad.
Toen hun voorgenomen huwelijk publiek bekend werd, was Smul wild aan 't drinken gegaan en had in alle herbergen geschreeuwd dat Rozeke de zijne was geweest, dien avond van de slijting, toen de stormende paarden met hen beiden op den wagen in het koren waren weggehold. Dagen lang had hij als gek geloopen, zwerend dat hij Alfons zijn mes door 't lijf zou halen indien hij hem ontmoette; hij had zijn dienst opgezegd en was gaan landloopen; en op een avond was hij komen schelden en brieschen vóór 't huisje van Rozeke's ouders, zóó gemeen beleedigend, dat haar broeders en haar vader op hem af gevlogen waren en hem geducht hadden afgeranseld.
Sinds was hij weer bedaard en uiterlijk kalm geworden. Hij had opnieuw dienst als paardenknecht genomen bij boer Kneuvels, en werkte als een lastdier, somber in zichzelf teruggetrokken,
| |
| |
geen nutteloos woord tusschen zijn halsstarrig-dreigend gesloten lippen doorlatend. Maar Rozeke bleef doodsbang voor hem en vermeed stelselmatig elke gelegenheid hem te ontmoeten. Zij was geen enkele maal meer bij boer Kneuvels komen werken, en in haar schrik had zij ook aan Alfons zijn woeste aanrading in 't koren, op dien avond, met de weghollende paarden, verteld.
‘Rozeke, zweir mij da ge de woarheid zegt; zweir mij dat er nie anders gebeurd 'n es en dat de sloeber liegt!’ had hij haar plechtig-dringend gevraagd.
‘'k Zweire 't ou, Fons; 'k mage deudvallen as ik ou de woarheid nie'n zegge!’ had zij met onwrikbare beslistheid geantwoord. En frank in het gezicht had zij hem met haar mooie, kinderlijk-reine, blauwe oogen aangekeken.
‘'k Geleuf ou,’ had hij ontroerd geantwoord: en verder was er niet meer over gesproken.
Even vóór negen uur kwamen zij op het gemeentehuis, waar het burgerlijk huwelijk zou voltrokken worden. Zij waren beiden gansch in 't zwart gekleed, hij met een rond hoedje, het donker haar zorgvuldig gestreken en 't zwarte snorretje gekruld, netjes als een heer; zij met een schitterend-witten onderrok waarvan zij het randje liet zien en een zwarttullen hoedje, met hel-witte-en-rose bloemen. Zij zag er frisch en jeugdig uit als een nog heel jong meisje. Haar zachte wangen hadden, onder hun warme tint van zonnebruinheid, de teere, frissche kleur van de bloemen op haar hoofd en
| |
| |
haar blauwe oogen schitterden, als glanzende vergeet-mij-nietjes.
Alfons' oude moeder en Rozeke's beide ouders waren meegekomen. Vaprijsken, als een zomervogel in 't groengeel gekleed, was trouwvaârke, en La, in 't donkerbruin, met schel-blauwe bloemen op haar hoed, was trouwmoêrke. Verder dienden drie ambachtslui uit de buurt, doorgaans voor dergelijke gelegenheden op het laatste oogenblik van hun werk gehaald, tot huwelijksgetuigen. In de afwezigheid van meneer De Latour-Champlon, den baron-burgemeester en jonkvrouw Anna's vader, werden zij door meneer Waelckens, den eersten wethouder, in de secretarie van het gemeentehuis, met openstaande deuren, getrouwd. De plechtigheid was spoedig afgeloopen. Meneer Provijn, de secretaris, een slaperige, bleeke dikkerd, met vetglimmend vest, zanikte de lezing van de huwelijksacte voor, terwijl meneer Waelckens, met gansch andere dingen bezig, de gelegenheid van zijn komst op het gemeentehuis waarnam, om met gefronste wenkbrauwen van verveling talrijke malen zijn handteekening op lijvige, gele registers te krabbelen. Hij kwam eerst ter zake toen de secretaris zijn zeurige voorlezing even onderbrak en vragendwachtend naar hem opkeek.
‘Zijn we'r?’ vroeg hij. - En, op een bevestigend hoofdgeknik van den slappen secretaris, keerde hij zich tot Alfons' oude moeder en stelde de sacramenteele vraag:
‘Vreiw Urzela van de Weghe, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ouë zeune Alfon- | |
| |
sus Josephus van de Weghe mee Irma Rosalia van Doalen?’
‘Joa ik, menier de schepen,’ antwoordde dof en heesch het ziekelijk oudje.
Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke's vader om:
‘Constantinus Ludovicus van Doalen, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ou dochter Irma Rosalia mee Alfonsus Josephus van de Weghe?’
‘O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moên maar zien e-woar da z'ulder deveuren doen om aan de kost te komen,’ antwoordde glimlachend de vader.
‘En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe?’ vroeg meneer Waelckens aan Rozeke's moeder, zonder op vaders grappigen toon in te gaan.
‘Ha, 'k zal wel moeten, e-woar; maar 't es spijtig da ze nog zeu jonk es.’
‘Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe?’ vroeg meneer Waelckens met een begin van ongeduld.
‘O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Z'n moên ulder moar weiren, e-woar? W' hên 't wij euk moeten doen om deur 't leven te komen.’
Meneer Waelckens, 't gelaat steeds ernstig en de wenkbrauwen in verveling gefronsd, wendde zich tot Alfons:
‘Alfonsus Josephus van de Weghe, verkloart-e gij tot wettige huisvreiwe te nemen Irma Rosalia van Doalen?’
‘Joa ik, meneer de schepen,’ antwoordde kalm Alfons.
| |
| |
Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke:
‘Irma Rosalia van Doalen, verklaart-e gij tot wettigen echtgeneut te nemen Alfonsus Josephus van de Weghe?’
‘Ja ik, menier de schepen,’ fluisterde Rozeke zacht.
‘In noame der Wet verkloar ik ulder deur het huwelijk verienigd!’ orakelde meneer Waelckens. - En zonder verder notitie van hen te nemen verdiepte hij zich weer in handteekeningen-krassen op de lijvige registers, terwijl de secretaris met zijn slappe, toonlooze zeurstem, de langdradige lezing der acte voortzette.
Rozeke zat stil-ontroerd en vreemd te moede. Heel diep in haar binnenste lag de ontroering, want al het uiterlijk der plechtigheid leek zoo gewoon en oppervlakkig dat er geen emotie tot haar van doordrong. Die vadsige, trage secretaris, die stugge wethouder, die drie getuigen in hun werkpak, die stoffige registers in de hooge, houten kasten om de muren, en ook de welbekende alledaagschheid van haar ouders en zijn moeder, van Vaprijsken en van La, 't was alles of het niets te maken had met de gewichtige gebeurtenis waarvoor zij daar vereenigd waren, en die nu plotseling als een omwenteling in haar leven zou te weeg brengen. Zij voelde al dat uitwendige zoo koud, zoo vreemd en onverschillig, bijna als iets vijandig-dreigends over haar jong en frisch geluk. Hare gedachten dwaalden van de werkelijkheid af, vlogen in 't ronde om haar heen, als gejaagd-zoekende vogels, die uit alle oorden de gebeurtenissen van 't verleden weer in
| |
| |
haar geheugen brachten. Zij dacht aan het verwilderd hollen van de paarden met den wagen, en 't akelig grijnsgelaat van Smul rees eensklaps als een duivelsche verschijning vóór haar op. Zij schrikte ervan tot in haar ziel en haar zachte oogen staarden even angstig vóor zich uit. Zij dacht aan jonkvrouw Anna, het mooi, lief meisje van 't kasteel, dat haar altijd zooveel vriendelijkheid betuigde en dat zij, na dien middag op de slijting, niet meer had teruggezien. Had die haar dan vergeten en verlaten? Vreemd, zij voelde zich eensklaps als in eenzaamheid vergeten en verlaten, terwijl toch haast allen die zij kende en liefhad nu bij haar waren, om haar levensgeluk met hem, Alfons, den man van haar hart en haar keus, te helpen zegenen. En slechts aan hem alleen geloofde en hechtte zij met veilige zekerheid, als aan den eenigen steun van bescherming, die haar tegen alle levensgevaren zou behoeden. Tranen van zalige ontroering kwamen in haar oogen en van terzijde keek zij hem aan, in volle overgave van haar gansche wezen. Hij glimlachte haar zachtjes tegen, met zijn mooie, donkere oogen, alsof hij haar begrepen had en zoet gerust wou stellen. Toen werd het haar te machtig: zij moest hem even aanraken, hem even voelen. Zacht-langzaam-zoekend strekte haar hand zich naar hem uit, terwijl haar oogen stil-behoedzaam op het kwabbig-dik gezicht van den saai-voor-lezenden secretaris gevestigd bleven. En als in een wederzijdsche strooming van onbedwingbare versmelting tot één wezen, raakten zij elkanders vingers zonder naar elkaar op te kijken en wisselden
| |
| |
zij, plechtig als een stillen eed, de zwijgend-omknellende belofte van hun onvergankelijke liefde.
Toen de secretaris eindelijk met zijn lezing klaar was stonden zij op, eerst Alfons en dan Rozeke en beiden zetten langzaam, met bevende vingers, hun handteekening onderaan de acte. Het was als de bezegeling van hun zwijgenden liefdeseed. Geen een van de anderen, behalve Vaprijsken, waren geleerd en konden hun naam zetten. Zij teekenden met een kruisje. De overige drie getuigen: een smid, een bakker en een zadelmaker teekenden ook, en laatst van allen onderteekenden meneer Waelckens en de dikke secretaris.
‘Es 't spel hier gedoan?’ vroeg luchtig vader van Dalen.
‘'t Es gedoan,’ antwoordde de secretaris, zijn pen afvegend.
‘Kurt en goed, e-woar?’ schertste een der getuigen.
‘Joa,’ lachte vader van Dalen, blij dat hij even lachen kon, ‘kurt en nie kurt; 't es gauwe gedoan, maar 't duurt lank.’
Hij keerde zijn vriendelijk gezicht met het eene helder-levend oog en het andere wit-dood oog naar den stroeven wethouder en naar den slappen secretaris en vroeg of hij hen met iets trakteeren mocht.
‘Merci, van Doalen, 't es te vroeg,’ bedankten zij.
‘Lijk of ge wilt menieren; 't wordt ulder toch hertelijk gejoond,’ zei vader. Hij groette, en met al de anderen en de getuigen verliet hij de secretarie
| |
| |
en opende de deur vlak tegenover in den gang, waar de herbergkamer van het gemeentehuis was.
De trouwers en de ouders werden er door de waardin proficiat gewenscht, en zij dronken er een ‘dreupelken’ met de getuigen, en de mannen ontstaken een pijpje. Toen gingen zij langzaam in een troepje naar de kerk, waar 't klokje reeds de jonge echtgenooten voor de trouwmis opriep.
Na de plechtigheid in de kerk, die ook heel kort en haastig verliep, omdat er nog dienzelfden ochtend een groote begrafenis van een ouden heereboer moest plaats hebben, werden allen door vader en moeder van Dalen in d' Ope van Vrede op warme chocolade en krentebroodjes getrakteerd, en dadelijk daarop vertrokken de trouwers met het trouwvaarke en't trouwmoerke te voet naar 't naastgelegen kleine station, om verder den dag in Gent door te brengen.
‘Nichte Begijntje nie vergeten, zille!’ riep Alfons' moeder hem nog eens vol bezorgdheid na.
‘Meugen La en ik euk mee noar nichte Begijntje?’ keerde Vaprijsken zich gekscherend om.
Het oude vrouwtje pruttelde nog iets dat ze niet begrepen, en weg waren zij met hun vieren, haastig stappend naar het station, bang dat ze te laat zouden komen. Zij kwamen echter nog precies op tijd en holden zweetend met rood-hijgende gezichten in een derde-klas wagen van den reeds wachtenden, snuivenden trein.
Toen zij een half uur later in de drukte van het groote-stadsstation uitstapten, bleven zij even
| |
| |
aarzelend midden op het woelig plein staan om te beraadslagen hoe zij hun vrijen dag besteden zouden. Zij hadden in 't geheel geen vastgestelde plannen, zij waren maar naar Gent gekomen omdat het nu zoo eenmaal de gewoonte was bij huwelijks-gelegenheden.
‘Loat ons ievers om nen dreupel of 'n pinte goan, we keunen d'r doar op ons gemak over klappen,’ stelde Vaprijsken voor. De anderen vonden 't voorstel goed en langzaam slenterend, verbouwereerd reeds in 't gejoel van trams en rijtuigen en fietsen, gingen zij naar de huizenreeks vlak tegenover 't station en kozen er een herberg uit van onaanzienlijk voorkomen, waar zij binnen traden.
‘Ik zoe iest en veural noar nichte Begijntje wille goan,’ zei Alfons, toen zij gezeten waren.
't Idee werd goedgekeurd; maar La en Vaprijsken wisten niet wat zij in dien tusschentijd wel zouden doen.
‘Goa mee,’ zei Rozeke, die tegen dit tweede bezoek aan nicht Begijntje heimelijk opzag.
Doch Alfons keurde dit voorstel beslist af.
‘Nie nie, 'n doet da niet, ze zoe 't kunnen kwoalijk nemen,’ zei hij bezorgd.
Vaprijsken en La hadden trouwens ook niets geen zin om naar 't Begijnhof mee te gaan. Zij zouden de trouwers maar liefst tot aan de poort van het Begijnhof vergezellen, en daarna wat heen en weer gaan wandelen in de straten, en na een half uurtje of drie kwartier hen bij den ingang komen afwachten. Moest het gebeuren dat zij elkander daar niet troffen, dan zouden zij elkaar
| |
| |
tegen twaalf uur hier in de herberg terugvinden.
Zoo werd besloten en zij gingen heen. Op een slenterpasje, elk oogenblik stilhoudend bij de uitstallingsramen der winkels, de meisjes voor, de mannen achter, telkens op zij gestooten en geduwd door vluggere voorbijgangers, spotachtig aangekeken door nieuwsgierigen, en af en toe in verbouwereerd troepje opgehouden aan drukke kruispunten van tramlijnen en straten, kwamen zij eindelijk, in een lange, ouderwetsche straat voor de gesloten, groene poort van het Begijnhof aan.
‘Allo, tot binnen 'n half uur of drei koartiers,’ zei Alfons, de zware klink optillend.
La liep reeds vooruit alsof ze bang was om gezien te worden, maar Vaprijsken kwam met een schalkschen glimlach eventjes terug en fluisterde schertsend:
‘Zeg, as nichte Begijntjen ou 'n gouwstik van twintig fran geeft, lijk dien baron, van de zomer, op de slijtijnge, trekteert-e mee'n flassche wijn?’
‘Joa ik,’ knikte Alfons glimlachend; en hij duwde de poort open.
Plotseling, zonder overgang, kwamen zij van de roezige drukte der straat in heerlijke, volkomen stilte. Buiten het kort, smal gangetje, waar het huisje der portierster stond, die even, vriendelijk glimlachend onder 't wit kornetje, op haar drempel naar de bezoekers kwam kijken, strekte zich een ruim en vierkant grasveld uit met boomen, waar koeien vreedzaam als in weiland graasden; en overal rondom, achter witte muurtjes met gesloten
| |
| |
groene deurtjes, vertoonden zich, omgeven van hun kleine tuintjes, de rood-en-witte trapgevelhuisjes der couventen. De kerk stond op een hoek, verweerd en grijs als een monument van hoogen ouderdom, met groote boogvensters vol kleine kleurenruitjes en met grillig klokkenspel op fijngekanteelden, slanken toren. Zwartgerokte, witgekornette begijntjes liepen ingetogen langs de witte muurtjes, verdwenen geheimzinnig in de groene deurtjes, schreden met korte, vlugge pasjes, over 't breede grasveld naar het kerkje toe. Een paar waren er bezig met wit waschgoed op een hoekje van het groene veld te drogen uit te leggen, en het kwam Rozeke voor of het werkelijk waschvrouwtjes waren, keurig-nette waschvrouwtjes, met jonge, roze, lachende gezichten, en of het gansche vriendelijk Begijnhofje, wit-en-groen-en-roze glinsterend in de zoete najaarszon, iets was van stille, wereldsche frischheid, iets waar alles weer heel jong en zacht en rein werd, door een zorgzame, teedere bescherming tegen elke schendende ruwheid, tegen alle smet van buiten schroomvallig gevrijwaard.
‘Da ès hier toch amoal stil en scheune!’ juichte Rozeke, met van verrukking in elkaar geslagen handen.
Maar Alfons zei dat ze geen tijd mochten verliezen, en zacht trok hij haar uit haar verraste bewondering mee naar links, langs een der witte muren met groene deurtjes, waarachter, midden in hun kleine tuintjes, de wit-en-roze couventenhuisjes zoo liefelijk in de blauwe lucht trapgevelden.
| |
| |
‘Rozeke, door een schuchteren eerbied bevangen, las, als bij haar eerste komst in het Begijnhof, in 't voorbijgaan de verschillende namen der couventen, met gele of witte letters op de groene deurtjes geschilderd: H. Antonius van Padua, H. Aloysius van Gonzague, H. Nicodemus, H, Ignatius van Loyola, couvent Ter Velden, couvent der Onbevlekte Ontvangenis, couvent Ter Bloemen.
Dáár was het. Alfons belde bescheiden aan 't ijzeren roedje met glimmend-koperen knop, dat aan den witten muur naast het groen deurtje hing.
Zij wachtten even, Rozeke met van ontroering kloppend hart. Toen hoorden zij een stillen, vluggen pas over een grintpad achter 't muurtje en 't oogenblik daarna schoof een gerasterd spiegat in het deurtje open en vertoonde zich met hagelblank kornetje, dat als een groote, wit-en-roze, stil-levende bloem op onzichtbaren stengel, midden uit al de andere, slanke stengelbloemen en heesters van het smalle tuintje scheen op te rijzen.
‘Es mesoeur van de Weghe thuis?’ wilde Alfons vragen. Maar, nog vóór hij den tijd had het uit te spreken, trok het vriendelijk-glimlachend gezicht van 't jong begijntje, dat hem dadelijk herkend had, achter 't judasraampje zich terug, en meteen ging 't groene deurtje zachtjes open en werden zij verzocht te willen binnenkomen.
Zij traden binnen, eerst Alfons en dan Rozeke. Het jong begijntje keek 't jong bruidje even aan, met vlug-opslaande oogen, die dadelijk weer zedig naar beneden staarden, terwijl zij 't deurtje dichtdrukte en 't judasje weer toeschoof.
| |
| |
‘Wilt-e moar meekomen?’ verzocht zij hen met zachte, ingetogen stem; en zij liep hen even, over het smal en kort grintpaadje, tusschen de heesters en de bloemen-perkjes voor, en opende nu ook de deur van het wit-en-roze trapgevelhuisje.
Zij stonden in een korten, rechten, geelgekalkten gang met bruine deuren aan de beide zijden en een helle, matglazen tuindeur aan het uiteinde. Het jong begijntje opende het eerste deurtje links, verzocht hen even te gaan zitten, en verdween.
Door schuchteren eerbied bevangen, keek Rozeke om zich heen. Een ronde tafel met een grijsbruin kleedje stond in 't midden van de tamelijk ruime, ietwat kille kamer, op den kraak-zindelijk-geboenden, rooden tegelvloer. Konterfeitsels van heiligen en pausen hingen, achter glas, in mahoniehouten lijsten aan de witgekalkte muren, en midden op den schoorsteen zonder spiegel was een kolossaal bruinhouten Christusbeeld met akelig-gefolterd aangezicht onder de scherpe doornenkroon en met bloedende aan 't kruis gespijkerde handen en voeten. Door de witte gordijntjes der kleingeruite vensterraampjes zagen zij de bloemen en de heesters van het tuintje, en over 't witte muurtje het massieve grijze schip met slanken klokketoren van de kerk achter het groene grasveld.
‘Zet ou moar,’ fluisterde Alfons tot Rozeke.
‘'K en durve bijkans niet,’ murmelde zij.
‘Woarom niet? Ge'n moet nie schouw zijn,’ drong hij aan. En hij ging zelf zitten. Maar het verschuiven van zijn stoel maakte zóó groot geluid over den tegelvloer van 't doodstil kamertje, dat zij
| |
| |
er beiden haast van schrikten, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Meteen hoorden zij in den gang het traag-naderend schuiven van slepende voeten, begeleid door het gekadanseerd tikken van een stokje.
‘Stt!.... z'es doar,’ fluisterde Alfons.
Langzaam, heel, héél langzaam werd de deur geopend. 't Was of ze vanzelf open ging en of niemand zou naar binnen komen. Toen verscheen het onderste eind van een bruin-houten, scheef naar voren gedrukt stokje, toen de stijve onderrand van een zwarten rok, toen de helft van een wit-gekousden, dik-gezwollen voet: en eindelijk stond nicht Begijntje in de kamer, even roerloos-hijgend van de inspanning, steunend op haar stokje en op den arm van het jong verpleegstertje; nicht Begijntje, kort en dik, het rimpelig gezicht wasgeel en gezwollen onder de witte kap, de doffe oogen fletsblauw, de dikke onderlip suffig-kwijlend naar beneden hangend. Een groote, bruine rozenkrans hing los over haar ingezakte en platgedrukte borst te schommelen, en zij zuchtte kreunend, alsof dat heel kort eindje steunend loopen haar uitermate had afgemat. Zij sloeg even haar fletsen blik op naar Alfons, die haar schuchter en eerbiedig groetend te gemoet kwam, maar dadelijk gingen haar oogen zich vestigen op Rozeke, en zij vroeg, hortend en hijgend, alsof zij zich het meisje en de reden van hun bezoek niet goed meer herinnerde:
‘Zij-je van doage.... meschien getreiwd.... en es dat de vreiwe?’
‘Joa w' nichtje Begijntje, en 'k kom ou Rozeke
| |
| |
nog ne kier teugen, lijk of ik ou beloofd ha,’ antwoordde Alfons.
Rozeke, innig benauwd en hoogkleurend van schaamte, wist niet wat ze zeggen moest. Ze stond daar doodsverlegen als een schuldige te glimlachen, en zij werd feitelijk onbeleefd door overgroote vrees van onbeleefd te zullen zijn. Het jong begijntje keek haar stil-glimlachend en als 't ware vriendelijk-meewarig aan.
‘Z'es nog 'n beetse verlegen, nichte Begijntje,’ trachtte Alfons te vergoelijken.
Doch nicht Begijntje scheen niet onaangenaam over Rozeke gestemd, haar indruk was blijkbaar een nog gunstige: die eerbiedige schuchterheid beviel haar, en zij wees verwelkomend naar stoelen, terwijl zij zelve met de hulp van haar geleidster zuchtend in een breeden armstoel neerzakte.
Het jong begijntje scheen haar vragend iets in 't oor te fluisteren. De oude knikte goedkeurend en de jonge verdween, de bezoekers met nicht Begijntje alleen latend.
Zij zaten alle twee in stijve, strakke houding om de tafel, ver van elkander af, als vreemden, de oogen eerbiedig-ontzagvol gevestigd op de oude, rijke nicht, die, na nog eens herhaaldelijk gezucht en gekreund te hebben, hen nu met amechtig-hijgende tusschenpoozen over verschillende dingen begon te ondervragen. Ze stelde voornamelijk belang in Alfons' moeder, omdat zij wist dat deze, evenals zij, oud en ziekelijk was, en wilde vooral weten waar het haar nu 't meest aanpakte: op den adem, in de zij of in de beenen. Toen deze nieuws- | |
| |
gierigheid bevredigd was begon zij opnieuw over haar eigen slechte gezondheid te zeuren, telkens herhalend dat zij toch geen recht tot klagen had, aangezien het onzen lieven Heer in zijn almachtige goedheid en wijsheid behaagde haar op aarde te beproeven om haar wellicht hiernamaals des te gelukkiger te maken. En eindelijk sprak zij over henzelven, over de plechtige gebeurtenis van hun huwelijk en hoe zij zich op zulk een dag als christelijke menschen behoorden te gedragen.
‘Hét-ulder tot nou toe wel altijd treffelijk gedregen?’ vroeg ze plotseling, hen om de beurt met haar slappe, fletse oogen eenigszins wantrouwend aankijkend.
Zij schrikten beiden heftig op bij die zoo onverwachte vraag en keken elkaar even met onthutste verbouwereerdheid aan. Rozeke kreeg een kleur als vuur en haar wimpers gingen vlug en zenuwachtig, als zou ze gaan schreien, over haar eensklaps neergeslagen oogen op en neer, terwijl Alfons, zich strak vermannend, nicht Begijntje frank in het gezicht dorst aankijken en met de kloekheid van een rein geweten antwoordde:
‘Altijd, altijd, nichte Begijntje, d'er 'n es giene meinsch op heul de weireld die ons iets te verwijten het.’
Die kranig uitgesproken verzekering scheen nicht Begijntje ten zeerste te bevredigen. Zij knikte goedkeurend met het hoofd en haar nat-bevendafhangende onderlip pruttelde iets van tevredene waardeering. Toch meende zij dat rein met elkaar omgaan vóór het huwelijk lang niet alles was en
| |
| |
weer sprak zij hen over den heiligen Tobias, die drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid had geleefd.
Alfons had alle moeite om een plotseling in hem opstormende lachbui te bedwingen. Hij beet op zijn lippen en gluurde schichtig naar Rozeke, die ook even met een vluggen blikstraal naar hem opkeek en toen weer met hooge kleur haar oogen zedig neersloeg, terwijl haar mooie lipjes even onbedwingbaar-zenuwachtig over elkaar schoven en trilden.
Gelukkig merkte nicht Begijntje er niets van; en zij bleef rustig door haar stokpaardje berijden:
‘Da ge mij wilde beloven van gedurende drei doagen en drei nachten lijk den heiligen Tobias in zuiverheid te leven, 'k zoe ulder huwelijk zegenen en ulder geluk helpen bewirken.’
Alfons zat op de pijnbank en Rozeke kreeg het zóó benauwd dat haast tranen van verlegenheid en schaamte in haar neergeslagen oogen kwamen, terwijl een zenuwachtig grimas haar lippen onophoudend van het lachen naar het huilen heen en weer trok.
Maar nicht Begijntje zat met strak-starenden, fietsen blik op een positief antwoord te wachten, en Alfons dacht hoe oud en rijk ze was en hoe ze hen kon bevoor-of-benadeelen in haar testament. En hij zei, met een doffe stem die van inspanning trilde, terwijl ook hij zijn beschaamde oogen instinctmatig als een schuldige neersloeg:
‘Nichte Begijntje, 'k beloof ou da 'k al zal doen wat da'k kan om....’
| |
| |
Op 't oogenblik dat hij het met een laatste aarzeling zeggen zou ging de deur zachtjes open, en als een engel van verlossing trad het vriendelijk jong begijntje binnen met een volgeladen presenteerblad op haar beide uitgestrekte handen.
Alfons zweeg plotseling; en nicht Begijntje zelve betuigde hem met een goedkeurend hoofdgenik dat zij genoeg begrepen had, terwijl het jong begijntje 't zware blad met kan, kopjes en koekjes vóór haar op de ronde tafel plaatste.
‘'t Es seekelou,’ zei nicht Begijntje. ‘Ge goat 'n taske seekelou drijnken en 'n boterkoeksken eten ier da ge veurt goat.’
De ochtend-chocolade met broodjes die zij na de trouwmis in d' Ope van Vrede gebruikt hadden, lag hun nog zwaar op de maag, en zij voelden geen de minste lust om nog eens weer het zelfde te gebruiken, doch de uitkomst was er een zóó ongehoopte en welkome, dat zij terstond, met ongeveinsde verrukking bijschoven en vol graagte het weeë, zoeterige goed naar binnen werkten. Het jong begijntje en de oude nicht deden er trouwens aan mee, de laatste akelig morsend met haar kwijllip en haar tandeloozen mond; en toen zij gegeten en gedronken hadden mochten zij eindelijk opstaan en afscheid nemen.
‘Wacht,’ brabbelde nicht Begijntje, ‘hier es nog wa veur ulder, moar.... moar 'n verlies het niet.... en keupt er ulder 'n stik in ulder huishouën mee.’
Zij ging met haar bevende hand in een mandje, dat het jong begijntje in een kast voor haar gaan
| |
| |
halen was en nam er van onder een kerkboek en een sleutelbos een bankbriefje van honderd frank uit.
‘Ha moar Nichte Begijntje, 't es te veele!’ riep Alfons gansch ontroerd.
‘Neem moar, neem moar, .... moar 'n verlies het niet, en.... en vergeet ulder belofte niet....’ zei nicht Begijntje.
Met bevende vingers nam Alfons het kostbaar papiertje aan en stopte het zorgvuldig in zijn binnenzak. Innig ontroerd stond hij vóór haar, hij zag ineens als 't ware een heel nieuw en onbekend nicht Begijntje, een goed en liefdadig mensch met een paar zonderlinge eigenaardigheden, en hij voelde plotseling dat het hem werkelijk spijten zou als zij er eenmaal niet meer was.
‘Merci, merci, nichte Begijntje, ge zijt wel duuzen kiers bedankt, en 'k hoop uit de grond van mijn herte da ge genezen zilt en da ge wel honderd joar oud zilt worden,’ zei hij, met tranen van dankbaarheid in de oogen, terwijl hij, met Rozeke heengaande, nog een laatste maal haar gele, bevende, rimpelige hand in de zijne drukte.
Toen zij buiten het Begijnhof kwamen ontwaarden zij dadelijk Vaprijsken en La, die langzaam in de drukke straat vóór de winkelramen op en neer wandelden. Alfons floot op zijn vingers en dadelijk keerden zij zich om en kwamen naar hen toe.
‘Hawèl, hoe hè 't geweest! Hè z' ulder 'n stik van twintig fran gegeên?’ schertste Vaprijsken. Maar hij werd vreemd getroffen door de zonder- | |
| |
linge uitdrukking van beider gezicht en riep verwonderd:
‘Hé! wa scheelt er dan? Es 't lachen of es 't schriemen da ge goat doen?’
Rozeke, zenuwachtig van emotie, trok inderdaad een vreemd gezicht. En plotseling barstte 't bij haar uit, half lachen en half huilen, onbedwingbaar, midden op de straat, onder de verbaasde blikken van de talrijke voorbijgangers.
‘Ha moar onz' Roze wa hét-e gij! schiedt er toch uit! wordt-e gij zot!’ riep La verbaasd en bijna verontwaardigd.
Eensklaps werd het ook Alfons te machtig, en net als Rozeke barstte hij uit in tranen en gelach, krampachtig op zijn lippen bijtend en zijn vuisten knellend, als een gek. Stom-gapend van verbazing stonden La en Vaprijsken hen aan te kijken, tot Alfons hen eindelijk met zich meetrok in een eenzaam zijstraatje, waar hij hen, nog steeds om de beurt lachend en huilend, het verhaal deed van den heiligen Tobias en van het bankbriefje van honderd frank, telkens in hortende woorden smeekend dat zij er toch niet om lachen zouden, want dat nicht Begijntje veel te goed en veel te lief was om bespot te worden, en telkens zelf weer in overweldigende lachbuien uitproestend, hoe langer hoe heviger, naarmate La en Vaprijsken, die eindelijk de toedracht van de zaak begrepen, ook in dolle uitgelatenheid hun wilde pret uitschaterden. Toen zij eindelijk tot bedaren kwamen vroeg Vaprijsken, nog half ongeloovig, om het bankbriefje te mogen zien; en hij werd stil van eerbied terwijl Alfons het
| |
| |
als een heiligdom te voorschijn haalde en het hem van verre liet bewonderen.
‘Nondedzju!’ riep hij, de tabakspruim, die hij kauwde, als van wellust in zijn mond omkeerend.
Weer slenterden zij met hun vieren door de straten, doelloos, gapend-rondkijkend, hinderlijk voor de overige voetgangers, die telkens op het trottoir om hun trage viertal heen moesten, als water om een klip. Maar 't was reeds over twaalf, La en Vaprijsken kregen honger, en de laatste stelde voor dat zij ergens wat zouden gaan eten en vooral de flesch wijn uitdrinken waarop Alfons nu met zijn honderd frank waarachtig wel trakteeren mocht. Alfons stemde toe, en in een groepje stonden zij nu even weer midden op het kruispunt van vier straten, wantrouwig-aarzelend rondkijkend, of zij ook ergens een geschikte herberg zagen. Doch zij ontdekten niets dat hen bepaald aanlokte en daar zij ieder oogenblik op zij gedrongen werden door het druk verkeer van voetgangers en rijtuigen, raadde Vaprijsken aan om weer naar die herberg bij het station te gaan, wat zij ook deden.
Loom en moe reeds van de benauwende stadsdrukte en het doelloos slenteren, kwamen zij voor de tweede maal in 't herbergje en Alfons vroeg aan den dikken baas, die in grijs linnen jasje achter de schenktafel stond, of zij iets te eten konden krijgen.
‘Iets kaud, joa,’ antwoordde kortaf de man; en hij wees naar zijn schenktafel, waar stukken koude roastbief, ham en kaas op groote borden onder
| |
| |
glazen stolpen stonden. Er was ook een mandje vol met hard-gekookte eieren.
Vaprijsken trok zijn neus op. Hij had gehoopt iets warms, iets van ‘teelkost’ te kunnen krijgen. Maar La deelde hem mede dat zij 's avonds bij vader en moeder van Dalen teelkost in overvloed zouden krijgen, en dat vooruitzicht troostte Vaprijsken en deed hem reeds op voorhand lekkerbekken. Na lang aarzelen en overwegen bestelde Alfons voor La en Vaprijsken twee groote porties ‘rosbuuf en hespe’ en voor hemzelf en Rozeke, die na al hun chocola met broodjes nog geen honger hadden, slechts twee gekookte eieren. En meteen bestelde hij ook, plechtig, als gold het een daad van belang, ‘'n flassche wijn.’
‘Reuën of witten?’ vroeg de baas van achter zijn schenktafel.
Gewichtig raadpleegden zij even elkaar.
‘Reuën,’ zei eindelijk Alfons.
‘Van den ordinairen of van den besten?’
Weer staken zij de hoofden samen.
‘Hoevele scheelt het in de prijs?’ vroeg Alfons.
‘Twie fran en drei fran.’
‘Van den besten dan,’ besloot Alfons.
Zij aten en dronken. Vaprijskens leuke oogen glinsterden. Zijn gele baard ging onophoudend op en neer, in gelijkmatige kadans, als een heel eigenaardige mekaniek, die door iets automatisch in beweging werd gebracht. Hij sneed zijn vleesch, dik met mosterd bestreken, in gelijke stukken op kubieke hompen brood, en telkens na het slikken dronk hij een teug van zijn wijn, schalks knip- | |
| |
oogend naar de anderen, als voerde hij iets heel ondeugends uit, waarin hij groote, stille pret had, La ging plotseling, zonder merkbare oorzaak, weer aan 't schaterlachen en beweerde dat de wijn haar naar het hoofd steeg; Alfons en Rozeke zaten een beetje lusteloos, de maag wee-overladen en vagelijk van streek door te veel zoete chocola en broodjes.
Na den wijn en het eten dronken zij koffie met suiker in groote glazen, - wat hen eerst verbaasd deed lachen - en Alfons trakteerde ook Vaprijsken op sigaren. Toen spraken zij weer over nicht Begijntje en hadden nog even pret om de Tobias-historie; maar langzamerhand begonnen ze zich toch weer te vervelen, en weldra vroeg Vaprijsken wat zij nu verder met hun middag zouden doen.
Rozeke en La stelden voor om nog wat in de stad te gaan wandelen en naar de winkels te kijken en misschien 't een of 't ander te koopen; doch de mannen hadden reeds meer dan genoeg van de winkels en zochten naar iets anders zonder het evenwel te vinden.
‘We'n keunen hier toch nie heul den dag in die hirbirge blijven zitten,’ zei Rozeke een beetje wrevelig.
Alfons keek haar even van ter zijde aan. Haar mooie oogen stonden stroef en haar lipje hing een beetje neer. Hij had al meer gehoord dat ze soms wel een ietsje grillig kon zijn; hij had het zelfs een paar keer ondervonden al. Nu ook. Hij glimlachte zoet en nam streelend hare hand onder de tafel. Half pruilend nog keek ze naar hem op, maar het
| |
| |
lieve en aardige in haar karakter nam dadelijk weer de overhand en haar heldere oogen lachten hem glinsterend tegen, als zonnestralen door een vluchtig onweerswolkje.
Plotseling had Vaprijsken een inval.
‘Weet-e watte! loat ons elk van zijne kant goan!’ riep hij. ‘La mee Rozeke in de wijnkels en ik mee Fons ievers elders.’
Maar Rozeke, die 't oogenblik te voren wellicht zou hebben toegestemd, was er thans niet meer voor te vinden.
‘Op onzen treiwdag van mijne veint wigleupen! nien ik, doar! 'K ben bij hem en 'k goa mee hem mee woar dat hij wilt!’ riep zij, als een bedorven kind. En zoet legde zij haar handje in de zijne en drukte die teederlijk.
‘Al gezeid!’ lachte Vaprijsken. ‘Hawèl weet-e watte: loat ons al te goare mee den elektriek rondrijën!’
Dat was een heerlijk voorstel en zij juichten 't toe. Ja, met de electrische trams rondrijden, van den eenen in de anderen, zoover ze liepen! Dat was iets nieuws, dat kenden ze nog niet, dat zou pleizierig zijn!
Zij verlieten de herberg en stapten lachend in den eersten tram den besten, die klaar stond om te vertrekken.
‘Woar noartoe?’ vroeg de conducteur.
‘Noar 't ende van de weireld!’ schertste Vaprijsken.
En zij reden. De mooie winkelstraten, met schitterpracht van uitstallingen, de stille ouderwetsche
| |
| |
buurten, met groote donkere, deftige huizen en indrukwekkende kerken, de vuile krioelende voorstad met lange, rechte straten vol grauwe arbeiderswoningen en reusachtige fabrieks-gebouwen, ze reden 't alles zoo gemakkelijk af en langs, in telkens afwisselende belangstelling voor in-en-uitstijgende reizigers, tot zij weldra heelemaal buiten waren, midden in vuilnis-terreinen met half-gesloopte werven en loodsen, waar de tram eindelijk stilhield en zij verzocht werden om uit te stappen.
‘Ah, Vaprijs, da es 'n scheune streeke woar da g'ons hier gebrocht het, zille; 'k moak ou mijn kompliment,’ gekscheerde Alfons om zich heen kijkend. Ook La hield Vaprijske voor den gek, vragend of hij hier wellicht een lief had zitten. Maar Rozeke, de oogen nog vol van de glinstering der schoone winkels die zij slechts in het vlugge voorbijsnorren van den tram gezien had, werd opnieuw misnoegd en pruilerig en verlangde reeds zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zij stonden daar even als verdwaald: geen van allen wist nog waar naartoe; zij vonden, er niets beters op dan met denzelfden tram naar de stad terug te rijden, en daar opnieuw te blijven slenteren en hangen, en nog eens wat te eten en te drinken, en nog eens in en uit de winkels en bazars te loopen, tot het eindelijk tijd werd om den trein huiswaarts te nemen.
Zij waren 't beu en moe. In 't kort trajectje op de spoor vielen Rozeke's oogen toe en zonk zij weg in slaap. Alfons, met hare hand zacht in de zijne, voelde eveneens een loome slaaplust in zijn her- | |
| |
sens suffen; en hij hoorde nog te nauwernood, in 't knarsend-ruischen van den trein, het lachgepraat van La en Vaprijsken, die elkaar met grapjes trachtten op te winden. O, slapen, rustig naast elkander mogen slapen, na een zoo langen dag van afmattend slenteren en hangen! Maar knarsend op zijn remmen hield de trein plotseling met een korten schok stil en beiden schrikten zuchtend uit hun sluimering op, terwijl het portier, wijd-opengerukt, een frissche, koele tocht naar binnen deed stroomen. Zij waren er; haastig hobbelden zij uit den wagen en stonden op 't perron.
De avond was gevallen. Zoodra zij uit de drukte van het klein station kwamen, bevonden zij zich in stille duisternis op een eenzamen steenweg tusschen twee rijen jonge eikenboompjes. Een paar rijtuigen, die reizigers waren komen afhalen, reden hen in de glinstering van hun lantarens voorbij, en in een daarvan meende Rozeke den baron en de barones van het kasteel te herkennen. Zij verbaasde zich zeer. Sinds een paar maanden waren zij reizende, en na den middag der slijting had Rozeke van haar voorname vriendin jonkvrouw Anna ook niets meer gemerkt. Koffers stonden boven op de omnibus: wellicht keerden ze juist nu van de reis terug. Maar hoe kwam het dan dat zij hen noch bij 't vertrekken van den trein, noch hier aan 't kleine station gezien had?
‘Zat mejonkvreiw Anna euk in de voiture?’ vroeg Alfons.
Rozeke wist het niet, zij had het niet goed kunnen zien; maar zij dacht wèl dat de jonkvrouw er
| |
| |
bij was en haar hart popelde van ongeduld en vreugd in het vooruitzicht haar wellicht spoedig weer te ontmoeten.
‘'K weinschte dat die jongen b'ron d'r euk bij woare en dat hij ons van den oavond nog ne kier mee 'n gouwstik van twintig fran kwam trekteeren,’ lachte Vaprijsken.
‘Zoe da nou heur lief zijn?’ riep La.
Geen van allen wist die vraag te beantwoorden. Niemand in 't dorp had er verder iets van gezien of gehoord; men wist zelfs niet wie hij was en of hij op 't kasteel vertoefd had; maar Rozeke voelde instinctmatig dat hij en de jonkvrouw elkander liefhadden en zij brandde van verlangen om er wat meer van te weten. In stil gepeins daarover liep zij even zwijgend in de duisternis naast Alfons, terwijl La en Vaprijsken in stoeiende pret reeds enkele schreden vooruit waren.
Zacht legde hij zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan.
‘Rozeke, waarop peist-e dan?’ streelde hij.
‘Op ou,’ sprak ze heel zacht, verliefd-glimlachend in het donker naar hem opkijkend.
‘Op mij alliene?’ plaagde hij.
‘Op ou en op mejonkvreiw Anna; 'k zoe toch wel wille weten of dat die jongen b'ron heur lief es, en of ze mee hem zal treiwen, en of ze gelukkig zal zijn.’
‘Zij-je gij gelukkig, Rozeke?’
‘Joa ik, o joa ik, Fons,’ streelde haar stem, met een teedere intonatie van zalig-ontroerde overtuiging.
| |
| |
‘We zillen allen twieë zeu gelukkig zijn, e-woar, mijn Rozeke?’
‘O joa w' Fons, o joa w' Fons.’
Zij liepen samen met gelijken tred nauw tegen elkander aangesloten, voelend, als een groot geluk van innig één-zijn, de zacht-levende warmte en de lenige beweging van elkanders lichaam. Hij was niet groot en niet sterk, eerder fijn en tenger voor een man, maar hij voelde haar nog zooveel fijner en tengerder en ook zwakker dan hemzelf en dat gevoel gaf hem grootere kracht en sterkte dan hij wezenlijk bezat, om haar steeds teeder lief te hebben en haar te beschermen. Al zijn loome moeheid van het suffig slenteren in de stad was eensklaps voorbij, de zachte frischheid en 't mysterie van de duisternis verkwikten hem, hij keek op naar de heldere sterren die tintelden in 't donkerblauw uitspansel tusschen de zwarte kruinen van de boomen en dan weer rechts en links naar de hier en daar nog vaag zichtbare velden, waar krekels droomerig zongen tusschen de laatste haverschoofjes van den lieven zomer, die daar ook als geheimzinnigomstrengelde liefdesgestalten op de naakte stoppelvelden stonden, en het werd hem zoo heerlijkzacht en rustig-zeker in zijn binnenste te moede, het werd zoo zalig van vertrouwd geluk en goede, kalme toekomst. Hij sprak niet meer; hij kon niet meer spreken; hij hield haar heel, héél innigzacht tegen zich aangedrukt, en streelde hare wangen met zijn teerbevende hand, en zoende haar eindelijk op de zoete lippen, met lange, lange zoenen en gesloten oogen, terwijl hij niets kon
| |
| |
zuchten dan haar steeds herhaalden, lieven naam:
‘O Rozeke, Rozeke, mijn Rozeke....
Links vóór hen uit, in 't donkere van den nacht, laaide plotseling een roode gloed op en tegelijkertijd bomden in de verte, kort na elkaar, drie dreunende kanonschoten.
‘Zie-je 't vier? Heurt-e ze?’ riep Vaprijsken in de duisternis tot Alfons en Rozeke zich omkeerend.
Hartstochtelijk knelde Rozeke Alfons' hand in de hare. Ja zeker, zij zagen en zij hoorden het en wisten wat het was: de avondpret in het gehuchtje waar haar ouders woonden en waar de terugkomst van de jonggehuwden door het volk gevierd zou worden. Hooger en rooder flakkerde de vuurgloed op en opnieuw bomden de kanonnen, terwijl ze reeds van verre het verdoofd gejoel hoorden van 't jonge volkje, dat zeker al om den brandstapel een wilde ronde danste.
Zij liepen haastiger, met ongeduldig-jagend hart en sloegen links den landweg in, die naar 't gehuchtje leidde. Zwaarder dreunden de kanonnen, schriller galmden de vreugdekreten, terwijl het vuur, door het gewirwar van struikgewas, van verre op een boschbrand leek. En plotseling kwamen zij in 't zicht en een lang hoezee-geroep begroette hun verschijning, terwijl eensklaps, door onzichtbare handen, een lange snoer, van in elkaar gevlochten bloemen dwars over den weg gespannen werd, om hun den doortocht te beletten.
Glimlachend trad een klein, in 't wit gekleed meisje uit een groep naar voren, met een papiertje
| |
| |
en een bloemenruiker in de hand; en bij het in rooden glans tegen de huisjes opflakkerend houtvuur las het een gedichtje voor:
‘Welkom van uwe reis, Alfons en Rosalie
Die nu zijt in den echt getreden
En bij uw ouders Leo en Marie,
Dezen avond het avondmaal zult eten.
De gansche buurt heeft zich in uw geluk verblijd
En hoopt dat gij veel jaren
Tot spijt van wie 't benijdt
Als man en vrouw zult blijven paren.’
Gejuich en hoezees klonken in kanongebulder op, de bloemen werden overgereikt, Alfons en Rozeke dankten, het snoer werd neergelaten en 't oogenblik daarna waren zij met de trouwgasten en andere genoodigden in vader van Dalen's huisje, waar een lange tafel klaar gedekt stond, terwijl het volk daarbuiten, mild getrakteerd op bier en jenever, in den helderen Septemberavond rondom het krakend en sissend, met groote armvollen versch hout gevoede vuur, luidruchtig bleef joelen en dansen.
Zij praatten en lachten en aten, eerst ‘karbenoaden en saucietjes’ met aardappels en daarna pannekoeken die zwommen in melk, met boter en met bruine suiker. Het bier stroomde overvloedig en de koffie stond geurend op 't fornuis te dampen. Behalve Rozeke's ouders en broeders waren daar ook velen van de makkers met wie zij in de zomer-drukte op boer Kneuvels' hoeve werkten, en zij hadden allen dolle pret en haalden grapjes uit, een beetje dronken reeds van 't joelen om het hout- | |
| |
vuur. De dikke moeder van Dalen liep hijgend en zweetend, van 't fornuis naar de tafel om een ieder te bedienen, en vader deed een beetje buitensporig, den broekband los en in zijn hemdsmouwen, om de beurt verteederd en trotsch uitgelaten, nu eens klagend dat hij zijn oudste dochter in huis niet missen kon en dan weer pochend, dat zijn dochter trouwde met een jongen van fortuin, die als een rijke boer zou kunnen leven, wanneer hij eenmaal 't erfdeel van zijn nicht Begijntje had.
Vaprijsken's leuke oogen glinsterden van ondeugende pret en zijn spotmond lachte in zijn gelen baard. Hij keek naar Rozeke en Alfons, die zelven met moeite zich bedwingen konden, al beduidden zij hem ook telkens dat hij zwijgen moest. En plotseling flapte Vaprijsken het er schaterend uit:
‘Op conditie dat hij leeft gelijk den heiligen Tobias!’
‘Wa vertelt-e gij, doar?’ vroeg vader van Dalen wenkbrauw-fronsend in zijn snoeverij gestoord.
‘Ge'n meug nie, ge moet zwijgen, Vaprijs!’ vermaanden Alfons en Rozeke, half boos, half lachend.
Maar in de nu algemeen opgewekte nieuwsgierigheid kon Vaprijsken het niet langer onder zich houden; en hij vertelde in één adem heel de historie.
De mannen schaterden, de meisjes kronkelden zich met roode gezichten en glinsterende oogen op haar stoelen. Moeders zweetstralende, heete wangen lodderen tot in haar hals en haar zwaar buikje stond als met kleine, korte schokjes tegen de kachel aan te huppelen, terwijl haar hooge lachstem klokte en kakelde, als het gekrijsch van een
| |
| |
leggende hen; en vader zat daar stom en roerloos even, verbluft en overdonderd, zijn helder oog rond als een glinsterkogel op Vaprijsken, zijn doode oog als in slaap of treurnis half gesloten. Maar plotseling begon het goede oog te knippen en te twinkelen terwijl zijn mond wijd open ging; en op zijn beurt proestte hij 't eindelijk uit, zóó hevig, dat hij zich verslikte en van zijn stoel opsprong, den rug gekromd en de handen op zijn knieën, als in stuiptrekkingen. Hun wild geschater en gegil werd tot op den weg gehoord en de pretmakers lieten even hun vuur in den steek om nieuwsgierig door de raampjes te komen luisteren en kijken. Zij schaterden en gilden van buiten mee zonder te begrijpen wat er gaande was en een aantal kwamen zelfs, ongevraagd, binnen.
Zij waren er welkom, de heele buurt was er welkom, het was een dag van uitgelaten leute, en moeder schonk en gaf er maar op los: dreupelkes jenever, kannen bier, meetjeskonte, voor al wie er van wilde. Haast heel het klein gehucht kwam daar weldra bijeengestroomd, maar 't werd er zoo benauwd en stikkend, dat de een na de ander spoedig naar buiten vluchtte en allen op den duur midden op den kruisweg weer rondom het houtvuur gingen joelen. De trouwers en de gasten trokken mee en volop werd de pret er voortgezet. Vader van Dalen liet opnieuw bier, jenever en meetjeskonte halen in den ‘Graeve van Halfvasten’, de herberg aan den overkant; armvollen hout werden van alle kanten bijgehaald, en hoog en rood in grijze kolken rook flitste de brandgloed op, verlevendigend met snelle
| |
| |
weerlichten en vegen, de fantastische gezichten en gestalten der in breeden kring woelende menigte. Reusachtige schaduwen dansten gedrochtelijk uit over de hel verlichte gevels en tot op de daken der omringende huizen en de rood-beglansde bladeren van heggen en van boomen ritselden soms als levend klatergoud.
En in dien vreemden, onreëelen toovergloed zag plotseling Rozeke een man daar staan, aan wien zij niet meer had gedacht en dien zij nooit op deze plaats en op dit uur verwacht zou hebben: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht! Zij zag hem staan, heel achteraan en heel alleen, geleund tegen den gelen gevel van den Graeve van Halfvasten, de pet laag op het voorhoofd, den rossen knevel als een zware streep dwars door het bar gezicht, de stuursche oogen strak op haar gevestigd. Het was haar plotseling te moede alsof een onverwachte ongeluksbode een droeve schaduw over haar jong en frisch geluk uitspreidde en instinctmatig, als in schrik, deinsde zij even achteruit. Wat stond hij daar te doen? Waarom was hij er gekomen? Was het uit haat, als uitdaging?.... of was het uit liefde?.... uit lijdende, kwellende liefde?
Zij voelde plotseling een vreemd medelijden. Zij toch was gelukkig en dat was hij zeker niet. Zij was bang voor hem, vreeselijk bang, - de herinnering aan zijn woeste aanranding in 't koren kon haar nog doen ijzen - maar, had hij haar ook niet het leven gered? Het kwelde haar dat hij daar nu zoo norsch en zoo alleen stond; zij had hem willen mee zien dansen met de anderen in de vreug- | |
| |
deronde om het knappend vuur, en toch schrikte zij ontzettend bij de gedachte dat hij in den kring zou komen en wellicht pogen zou met haar te spreken. Eensklaps zag ook Alfons hem staan. ‘Kijk ne kier die sloeber doar! wa komt-ie hij hier doen!’ riep hij bijna hardop, verbolgen uit. Maar Rozeke suste hem spoedig met angstige woorden:
‘Zwijg, zwijg, geboart da g'hem nie'n ziet.’
Doch Rozeke's broeders en ook anderen die Smul kenden, hadden Alfons' uitroep gehoord en staarden boos, dreigementen brommend, naar de sombere gestalte van den paardenknecht tegen den gevel van het herbergje. De uitgelaten jool verzwakte en verstomde; allen keken met wantrouwend ongenoegen naar den stoeren kerel, die door zijn enkele verschijning de pret gestoord had; en reeds trad Miel, Rozeke's oudste broeder, ondanks haar smeeken, beslist op hem toe, toen eensklaps, in de verte, in 't onzichtbare van den donkeren nacht, een donderend gedruisch, als van een snelaanrollenden trein, alle hoofden met verbazing om deed wenden.
‘Wa es dàtte? wa komt er ginter?’ riepen allen, verschrikt uit elkaar stuivend.
Een vage wit-gele gloed, als van ononderbroken verre weerlichten, flitse dansend in 't verschiet op de boomstammen en heesters bij een bocht van den weg; het werd al lichter en al grooter in een steeds hooger en zwaarder opdreunend geraas, en plotseling fonkelde de flikkerstraling van twee groote gele vuuroogen in 't zwarte van den nacht, oogen als van een onbekend, reusachtig vuurbeest, dat
| |
| |
blazend en snuivend in brieschende woede op de feestvierders kwam losgestormd.
‘Nen odemebiel! nen odemebiel!’ werd er van alle kanten te gelijk gegild. En een donkere bende holde den helderen lichtglans te gemoet.
Daar was hij!... Langzaam vertraagde zijn vaart en 't dreunend gedruisch verminderde. De meevliegende, helle lichtvlak der lantaarns veegde de duisternis van vóór 't gevaarte weg: de boomen, de heesters, de menschen, de huizen, alles werd om de beurt pijlsnel beschenen, als met bundels sneeuwwit manelicht begooid en weer in duisternis gedompeld, tot het eindelijk vóór het huisje van van Dalen in den rooden gloed van het brandend houtvuur stilhield. Een dame en een heer, gedrochtelijk toegetakeld met mantels, capuchons en groote brillen, stegen uit den lagen, langen, grijs-bestoven wagen, die enkel twee smalle zitplaatsen had; en de dame, plotseling een dik voilet oplichtend, vertoonde haar frisch en mooi gelaat aan de verbouwereerde menigte en zei, terwijl zij met uitgereikte hand en lieven glimlach recht op Rozeke toetrad:
‘Rozeke, ík wist dat het vandaag uw trouwdag was en ik heb u van mijn reis een cadeautje meegebracht.’
‘Och Hiere God, mejonkvreiw Anna!’ riep Rozeke met star-verbaasde oogen, haar voorname bescherm-vriendin herkennend.
De heer die haar vergezelde had uit den steeds doorruischenden wagen een pakje genomen en naderde nu ook glimlachend de bruiloftsgasten, en
| |
| |
allen herkenden in hem den milden gever van het twintigfrankstuk op den middag van de slijting.
De jonkvrouw nam het pakje van hem af en overhandigde 't aan Rozeke.
‘Kijk, Rozeke, hier zit 'n schoon penduulken in om boven op een schouw of een kaske te zetten en een stuk goed om u een beste winterkleed van te maken.’
‘O merci, mejonkvreiwe, merci, merci, da es toch vriendelijk da ge nog op mij gepeisd hèt,’ dankte Rozeke, tot de tranen ontroerd, terwijl zij herhaaldelijk de hand harer weldoenster drukte. Alfons nam zijn rond hoedje af en drukte ook, met emotie, de minzaam naar hem uitgereikte hand.
‘Zijt gij gelukkig dat ge nu getrouwd zijt, Rozeke?’ glimlachte de mooie jonkvrouw.
‘O joa ik, zille, mejonkvreiwe!’ antwoordde Rozeke met stralende oogen. En plotseling ontsnapte 't haar, onwillekeurig, terwijl haar blik zich even op den heer die 't meisje vergezelde, vestigde:
‘En gij euk, mejonkvreiwe? Zijt-e gij euk gelukkig?’
‘O ja, zeker, zeker, ik ook,’ lachte de jonkvrouw, met teederzachten oogenglans de richting van Rozeke's blik even volgend. ‘Meneer is een neef van mij, weet ge? Gij hebt hem dezen zomer op de slijting wel gezien. Hij heeft toen de slijters getrakteerd en nu komen wij samen van Oostende, waar hij heeft meegedaan in de courses met zijn automobile.’
‘En hét-e gij euk meegedoan, mejonkvreiwe?’ vroeg Rozeke haast verschrikt.
| |
| |
‘Maar neen! 't gaat veel te gauw en ik ben veel te schuw! Ik ga maar mee als 't is voor wandeling,’ glimlachte zij. Vlug keerde zij zich tot haar neef, en zei, in 't Fransch, net zooals ze gedaan had op de slijting:
‘Donne-leur encore quelque chose, Armand.’
Vaprijsken, die van op een afstand het gesprek gevolgd had en duidelijk begreep waarvan nu sprake was, kwam al vast, met van oolijke pret flikkerende oogen naast den jonker staan. En juist als op de slijting, ging deze nu ook in zijn zak en haalde er een goudstukje van twintig frank uit.
‘Pour qui?’ vroeg hij aarzelend en stil tot jonkvrouw Anna.
‘Pour moi, monsieu!’ riep vrijpostig Vaprijsken.
Een wild gelach steeg op omdat Vaprijsken Fransch sprak, en ook de jonker glimlachte, den blik nieuwsgierig op Vaprijsken.
‘Mais c'est le même de cet été!’ zei hij verwonderd.
‘Owie monsieu, owie monsieu,’ antwoordde Vaprijsken ongestoord, onder het nogmaals wild-opstijgend, algemeen gelach.
‘Vous partagerez au moins, n'est-ce pas?’ conditioneerde de jonker.
‘Owie monsieu, owie....’ herhaalde met overtuiging Vaprijsken; en onder een storm van geschater en gelach kreeg hij het twintigfrankstuk en holde er juichend en dansend midden in de joelbende mee weg.
‘Allons, nu gaan wij ook weg,’ zei jonkvrouw Anna. ‘Veel geluk in uw leven, Rozeke; en gij,’
| |
| |
sprak ze tot Alfons, ‘gij moet altijd goed en zacht en lief voor haar zijn.’
Rozeke liet Alfons staan om even met haar lieflijke beschermster mee te loopen.
‘Wilt-e nie 'n beetse binnenkomen, mejonkvreiwe en meniere? Wilt-e nie wat eten of drijnken?’ vroeg ze goedig, niet wetend waarmede haar dank te betuigen. En ook vader en moeder en La kwamen aandringen, maar reeds waren de reizigers weer in den lagen, langen, grijs-bestoven wagen gestegen, die ook dadelijk oorverdoovend weer begon te bruisen en te trillen. 't Was iets ontzettends, alsof een helsche kracht daarbinnen woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe gespannen trommels, met af en toe daartusschen door geweldig knallen als van kanonschoten, waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de dicht-opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven.
‘O, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!’ riep Rozeke door angst bevangen; en de zachte, kalmgelukkige glimlach van haar voorname vriendin kon haar maar half geruststellen. Zij kreeg ineens het akelig vizioen alsof dat lange en lage, daverend monsterding een doodkist was, een sombere doodkist, waarin een levend-opgesloten wezen uit al zijn krachten lag te beuken en te bonzen om verlost te worden; en hij die het bestuurde, met zijn neergetrokken pet en zwarten bril was als de dood zelf, 't geraamte met de zeis, dat haar vriendin, - zijn schuldeloos slachtoffer - naar de vernieling medesleepte.
| |
| |
‘Zij veurzichtig, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!’ riep zij nog eens, als in een intuïtieve waarschuwing van onbewuste diepere beteekenis, uit al haar kracht, terwijl het akelig gevaarte met een langzamen, sierlijken zwaai omdraaide en in de flikkering van zijn helle lichten die den zwarten nacht doorboorden, pijlsnel, onder 't juichend-gillen van de menigte, in het verschiet verdween.
't Was over tien. Alfons nam zacht Rozeke's hand en fluisterde dat 't tijd werd om naar huis te gaan. Het vuur verflauwde, enkele feestvierders trokken reeds zingend langs de donkere wegen huiswaarts en Rozeke's broeders stonden met harsfakkels klaar om de jonggehuwden naar het huis van Alfons' oude moeder, waar zij hun intrek zouden nemen, te begeleiden. Een tiental vrienden en vriendinnen, waaronder Vaprijsken, Drieske Nijpers en de Seissekoker, Irma Pese, Maaie Troet en 't Geluw Meuleken, die denzelfden kant uit moesten, schaarden zich bij hen en zij namen afscheid van de ouders en van La. Vader van Dalen, stomdronken, wilde iets zeggen, maar raakte niet meer uit zijn brabbelwoorden; moeder kwam vóór Rozeke staan, lei de beide handen op haar schouders en begon ook met tranen van ontroering in de stem, te spreken; maar plotseling riep een der mannen schertsend dat zij Rozeke nog eens aan de geschiedenis van den heiligen Tobias moest herinneren; en daarop viel moeder zonder overgang aan 't proestlachen en dan weer aan het huilen, stikkend in haar woorden en haar tranen, terwijl haar dik, rond
| |
| |
buikje als in stuiptrekkende schokken, tegen Rozeke's corset op en neer stond te huppelen. Dat werkte aanstekelijk. Ook La kwam huilend van haar zuster afscheid nemen en zoo deden ook enkele buurvrouwen. Het leek wel of het op een rouwpartij zou uitloopen, toen eensklaps Vaprijsken met nog twee volle flesschen uit den Graeve van Halfvasten kwam gerend en schreeuwde dat zij voor het afscheidnemen nog een laatste dreupelken moesten pakken en pret maken en lachen in plaats van daar als kleine kinderen te staan schreien.
Alfons en Rozeke werd elk een vol glas in de hand geduwd en om de beurt kwamen nu allen hun glas tegen die van de trouwers aantikken. Allen kwamen: ouders, vrienden, buren, in een opgewekten, vroolijken stoet en wenschten de echtgenooten nog eens voorspoed en geluk. En toen zag Rozeke, in haar ontroering, plotseling ook Smul naar hen toe komen. Zij had hem in 't geharrewar met de automobiel niet meer gezien, ze had aan hem niet meer gedacht, zij wist niet of hij er nog was,... en daar stond hij eensklaps in de rij met al de anderen vóór haar en als in een droom zag zij hem naderen en op zijn beurt de hand naar een der glaasjes uitsteken. Zij zag Vaprijsken, die inschonk, even aarzelen en hem met wantrouwen aankijken, zij hoorde vaag een dof gemor van Alfons en haar broeders; maar het leek alles als een droom, en 't oogenblik daarna voelde zij zijn glaasje tegen 't hare tikken en hoorde zij zijn schorre, heesche stem:
| |
| |
‘Proficiat, Rozeke; en gien kwoaje vrienden.’
‘Proficiat, Ivo,’ antwoordde zij haast onhoorbaar; en even keek ze naar hem op.
Zij zag zijn stuursche blauwe oogen, onder de klep van zijn laag-getrokken pet, als door een waas van droefheid beneveld. Onwillekeurig greep het haar aan en weer voelde zij iets van medelijden.
Maar hij was reeds bij Alfons en ook bij hem zag zij het glaasje vredig aantikken en hoorde ze zijn doffe stem:
‘Proficiat, Fons, en gien kwoaje vrienden....’ waarop Alfons, ook even instinctmatig, als wist hij in zijn verbouwereerdheid niet goed wat hij zei: ‘Proficiat, Ivo, gien kwoaje vrienden,’ antwoordde en daarop zijn glas in één teug leeg dronk. Haast tegelijkertijd deed Smul het hem na, en het leek Rozeke alsof de beide mannen die om haar gestreden hadden, plotseling met den drank hun wrok inslikten en of er nu voortaan rust en vrede tusschen hen zou heerschen. Zij loosde een zucht van verlichting, alles leek haar goed nu, en in 't geknetter van de aangestoken fakkels, keerde zij zich om en verliet met Alfons en den stoet der begeleiders, de juichende en joelende groep der nog even door-feestende gasten om het langzaam uitstervende houtvuur.
In een compact vroolijk troepje liepen zij nu, bij het stoomende laaien der sissende fakkels, door den kalmen, donkeren Septembernacht. Hun groote, donkere schaduw-schimmen dwarrelden als ge- | |
| |
drochtelijke, door elkaar hollende dansers over den roodbeglansden landweg vóór hen uit, en op de ingeslapen boerderijen waar zij langs kwamen, blaften de waakhonden schor-verwoed hun lawaaiïgen voorbijtocht na. Toen blaften zij allen voor de pret soms mee, waarbij de honden nog razender werden en door hun woest gebrul de koeien wakker maakten, die dan klagend even loeiden, terwijl de hanen eensklaps schel-klaroenend aan het kraaien gingen. Toen loeiden en kraaiden zij weer allen in koor mede en het lawaai breidde zich even uit over de gansche ingeslapen streek, van boerderij tot boerderij, waar de plotseling ontwaakte honden en hanen overal tegen elkaar op blaften en kraaiden.
Alfons en Rozeke lieten de joelende bende enkele passen vooruit gaan. Zacht nam hij hare hand en hield die gedrukt in de zijne. Een tijdlang spraken ze geen woord. Zij voelden de zaligheid van het geluk hun gansche wezen als 't ware doorstroomen. De nacht verspreidde om hen heen zijn zoete geuren, de krekels piepten vreedzaam in de klavervelden, slechts even zwijgend in 't voorbijgaan der luidruchtige bende; en op de naakte stoppelvelden stonden hier en daar de zware korenschelven als een in veilige haven opgeborgen rijkdom voor de toekomst, terwijl de laatste, nog maar pas gemaaide en gebonden haverschoofjes op lange optochten van zwijgende kinderen leken, die met de laatste, nog verspreide schatten van den lieven zomer naar hen toe schenen te komen. 't Was alles vrede en illuzie en geluk wat hen omring- | |
| |
de; zij voelden innig-diep de rijpe schoonheid van het leven, de zalige, sereene zekerheid van het geluk.
Daar waren zij aan het huisje, - moeders huisje - witgekalkt, met wit-en-groene luikjes, liefelijk klein en eenzaam onder het lommer van de hooge, zachtruischende populieren. Moeder, die hen had hooren aankomen, stond wachtend op den drempel, Rozeke's broeders verlichtten den ingang met hun laaiende, walmende fakkels, de begeleiders en enkele nieuwsgierigen woelden er omheen. Zij schaarden zich joelend in dubbele rij en onder juichkreten moesten Alfons en Rozeke naar voren treden.
‘Zijn onz' treiwers thuis?’ schreeuwde met luidgalmende stem Vaprijsken.
‘Joa z'!’ schreeuwden al de bruiloftsgasten terug.
‘Hên z'ulder op ulderen treiwdag goed geämezeerd?’
‘Joa z'!’
‘Goan z' ulder nou nog beter amezeeren!’
‘Joa z'! Joa z'!’
‘Zillen ze doen lijk den heiligen Tobias?’
‘Nie z'! Nie z'!’
Een wild gelach ging op, Irma Pese en 't Geluw Meuleken kronkelden zich van de pret, de Seissekoker en Drieske Nijpers kittelden haar in de lenden dat zij er van giegelden en kraaiden; en Rozeke, mikpunt aller blikken naast Alfons op den drempel, voelde een heete kleur van schaamte over hare wangen gloeien.
| |
| |
‘Goan we nou amoal noar huis?’ schreeuwde opnieuw Vaprijsken.
‘Joa w'!’
‘Moar goan w' iest nog eentsje pakken?’
‘Joa w'!’ Joa w'!’
Hij haalde een flesch voor den dag, die hij in zijn zak verstopt had; en tot laatste afscheid werden nog eens de glaasjes volgeschonken.
Toen gingen ze weg. Dansend en zwierend, jongens en meisjes arm in arm, zag Rozeke de uitgelaten bende in 't roode weerlicht van de toortsen onder de hooge boomen verdwijnen. Zij zongen en brulden in koor het welbekende lied:
Waar kunnen wij ook beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden?
en slaakten wild daar tusschen door harde schreeuwen en kreten als dierengeluiden, met af en toe hoog en schril opgalmend meisjes-gegil, als greep er een worsteling plaats.
‘Ze zillen wa uitvoeren in 't noar huis goan!’ glimlachte Alfons; en teederlijk sloeg hij nogmaals zijn arm om Rozeke's middel.
‘Kom, we goan euk binnen; moeder es al noar bedde,’ fluisterde hij; en hij drukte een zoen op haar frissche wang, terwijl hij haar zacht maar onweerstaanbaar met zich mee trok.
‘Wacht ne kier! wa ès dat doar?’ riep zij plotseling, als in schrik naar de donkere boomen wijzend.
De vaag-zichtbare gestalte van een man kwam er langzaam uit het donkere der stammen en ver- | |
| |
wijderde zich geluidloos in de richting van boer Kneuvels hoeve.
‘'t Es ne man, hij zal 't gezien hên;’ fluisterde zij dof.
‘Wà zoedt hij gezien hèn? Da 'k ou 'n totse gaf? 'K mage toch zeker wel!’ En hij poogde haar opnieuw te zoenen.
‘Stt! zwijg,’ weerde zij hem bijna angstig af, de verdwijnende gestalte in de duisternis nastarend.
‘Ge 'n zijt toch nie schouw, zeker!’ spotte hij. ‘'t Es den ienen of den anderen van boer Kneuvels' hof die doar stoan kijken hèt.’
Zij sprak geen woord meer, maar een huivering doorrilde haar en zij ging met hem binnen.
Plotseling had zij den man herkend. 't Was Smul! Zij was er zeker van.
Instinctmatig sloten zich haar lippen op elkaar.
Waarom zij aan Alfons niet zegde dat ze Smul herkend had wist ze zelve niet....
|
|