ten, was met de jaren mager en geagiteerd geworden. Ook hij had sinds lang geen tanden meer, maar hij had nog zijn klauwen, en 't was of al zijn laatste levensenergie zich daarin samen had getrokken. Hij, die eertijds dagen lang kon liggen slapen, scheen nu door een bewegelijkheid geplaagd, die hem geen rust meer liet. Nergens was hij tevreden, aldoor kwam hij miauwen en zeuren en hij had een heele slechte gewoonte gekregen: af en toe begon hij, waar hij stond, met donker-booskijkende oogen, zijn klauwen in de stoelen of het kleed te haken en te slaan, dat de stukken er van langs vlogen. Juffer Constance en Aamlie moesten hem voortdurend tuchtigen, maar het hielp niets; telkens begon hij elders opnieuw en Aamlie en 't Puipken drongen er, evenals voor Mirza, sterk, maar te vergeefs, bij 't Ezelken op aan, dat zij hem zou laten afmaken, toen de huisgenooten eensklaps, op een avond, constateerden dat de poes verdwenen was.
Aamlie en 't Ezelken liepen het huis rond, en naar buiten, riepen aanmoedigend: ‘Berten, Berten, Berten!’ doch alles vruchteloos. Berten was te hooren noch te zien, Berten kwam niet meer terug. Dien nacht was er wel een verschrikkelijk spektakel van door elkaar gierende katten in den tuin, en 't kon best zijn, dat Berten aan het standje deelnam, maar zekerheid verkreeg men niet, alleen diè zekerheid: dat Berten nooit terug meer kwam.