De anderen volgden hem en namen naast hem, om de tafel, plaats.
Langzaam, met zijn mollige, witte handen, die nooit eenig ruw werk verricht hadden, opende meneer de notaris den trommel en nam er 't rood gelakt couvert uit, waarin het testament gesloten zat. Hij liet hen allen zien, dat de zegels ongeschonden waren. Toen sneed hij 't netjes open, met zijn pennemes.
In de stille doodenkamer las hij met trage, duidelijke, ofschoon eenigszins gedempte stem, den inhoud voor. Het had niets akeligs, zooals het Ezelken eerst vreesde. Alles ging zoo stil, zoo natuurlijk, zoo kalm. De tegenwoordigheid der doode, half zichtbaar nog achter de vage schaduw van het schut, gaf niets geen griezelige noch benauwde stemming; het was zoo heelemaal de voortzetting van het gewone leven zónder juffer Toria: de kakelende kippen op het binnenpleintje, de futlooze, eenslachtige vogeltjes in hun volière; de stille, mistiggrijze eenzaamheid over den bladerloozen lusttuin, waarin zelfs 't Puipken, uit oude gewoonte, ook nu nog aan 't scharrelen was; niets ontbrak er dan de verwende hond en de gekastreerde poes, die wel even in den vroegen ochtend hadden mogen binnenkomen, doch nu weer verwijderd waren om geen nutteloozen last te veroorzaken.
Jammer dat ze 't niet begrijpen konden; ze zouden ontroerd zijn geweest over de teedere toe-