Meneer Désiré kwam dadelijk, doch zonder nut. Ook meneer De Stampelaere verscheen heel spoedig (hoe had hij 't zoo gauw vernomen?) en de beide geestelijken wisselden, als naar gewoonte, hun korten, meer dan koelen groet: ‘Dag, Collega,.... dag Collega,’ meneer De Stampelaere met een moeilijk bedwongen triomfglimlach, meneer Désiré, met een evenmin bedwongen nurksche uitdrukking op het gelaat.
Om drie uur begonnen de klokken, in traag, luguber tempo, hun ‘bim-bim... bom-bom... bam-bam,...’ te luiden; en tot op de verste gehuchten van het dorp wisten de menschen, dat de rijke, oude juffer Toria Schouwbroeck overleden was.
Aamlie had deur en luiken aan den voorkant van het huis gesloten, Berten en Mirza in aparte kamers afgezonderd en, met behulp van 't Ezelken, juffer Toria afgelegd. Om vijf uur, in de vroege, kille, stille winterschemering, was alles klaar en de menschen mochten naar de doode komen kijken.
Talrijk, van alle kanten, meestal vrouwen in zwarte kapmantels, kwamen zij op. Zij vouwden hun handen en knielden in gebed, vóór 't witte ledikant der overledene, die, geel als was, met een grooten, zwaren rozenkrans in haar saâmgevoegde handen lag. Op een witbekleed tafeltje, tusschen twee tuilen artificiëele bloemen en twee brandende waskaarsen, stond een Lieve-Vrouw-