| |
| |
| |
XXIII.
Om vier uur was 't gebeurd....
Den ganschen dag had juffer Toria zich betrekkelijk goed gevoeld, maar om vier uur, juist op 't oogenblik dat het Ezelken haar 't gewoon glas melk zou brengen, kreeg ze plotseling die verwilderde benauwdheid, die akelig-draaiende oogen, die sidderend-rechts-en-links-uitslaande handen, die zich aan niets meer schenen te kunnen vast houden. Het Ezelken sprong naar haar toe, terwijl de zieke met schorre stem schreeuwde: ‘Iefer Constance, 'k goa stirven, hoast ou, ne páster!’ Zij ving haar in haar armen op, strekte haar in den leunstoel uit, vloog naar de keuken, gillend om Aamlie:
- Toe, Aamlie, hoast ou, iefer Toria ligt koalijk, ze goa stirven, leupt om den dokteur, om de páster!....
Aamlie was de deur uit gehold. Het Ezelken snelde weer naar juffer Toria toe, die grauwbleek, met verschrikkelijke oogen, in haar stoel lag te hijgen. Zij richtte zich half overeind, stootte doffe, onduidelijke klanken uit. Zij smeekte opnieuw om den pastoor, en dan, wijzend met haar tril-hand naar een kastje, riep zij tweemaal: ‘Mijn testament, mijn testament!’ en zakte, uitgeput, met zwoegenden, wijd-open mond en griezeligdichte oogen, weer achterover.
| |
| |
Het Ezelken schreeuwde luidkeels om hulp. Machinaal liep zij naar de waterpomp, vulde een kruik, besproeide overvloedig 't blauw-wordend gezicht der stervende.
't Scheen eenigszins te helpen. Juffer Toria kwam even wat bij. In plaats van benauwend te hijgen, begon zij zwak te kermen en te schreien. Het Ezelken, radeloos, niet goed meer wetend wat ze deed, holde machinaal naar de half open gebleven voordeur.
Als een van God gezonden redder kwam meneer De Stampelaere haar in de gang tegemoet.
- Wat es er? Wat gebeurt er? riep hij verschrikt, nog niets vermoedend en enkel, bij toeval, wat vroeger dan gewoonlijk gekomen.
- O, menier de páster, iefer Toria! ze goa stirven, ze goa stirven! snikte 't Ezelken.
De geestelijke liet haar den tijd niet er meer van te zeggen. Met een bliksemsnel gebaar duwde hij 't Ezelken op zij, en in drie groote passen van zijn ruwen boerenstap was hij de kamer binnen.
Haast op hetzelfde oogenblik kwam Aamlie, hijgend van het rennen, met meneer Désiré, juffer Constance's broer terug. Ook hij was in een oogwenk binnen, en daar stonden de beide pastoors, gansch onvoorzien en onverwacht, naast juffer Toria en het Ezelken, tegenover elkaar.
- Collega! zei dadelijk meneer De Stampe- | |
| |
laere, en ging, als uit bescheidenheid, voor den dorpspastoor even op zij.
- Collega, groette de andere vrij sec terug, en stapte, met strakgefronste wenkbrauwen, als op een prooi, recht naar de zieke toe. En eerst daar, bij den leunstoel, keek hij fluks zijn zuster aan en groette haar vormelijk, met verstijfde deftigheid.
Er was een oogenblik doodsbenauwde, roerlooze stilte.
De zieke scheen iets minder gejaagd, kon weer, hoewel steeds hortend nog, adem halen. Zij opende zwakjes haar oogen, flauwe, trieste, half gebroken oogen, maar sloot ze dadelijk weer dicht zoodra zij Désiré gezien had, alsof zij hem niet wilde zien. Meteen pruttelde zij iets door haar nauwlijks bewegende lippen, dat niemand verstond.
Dokter Van Boeckel kwam binnen. Op den drempel van de gang verscheen de koster, die hem gevolgd had. Meneer Désiré groette den dokter; en zich tot meneer De Stampelaere wendend:
- Collega, zei hij fluisterend, met een soort van beleefdheidsgrijns op het gezicht, ‘mag ik ou bedanken veur ou moeite, 'k geleuve wel da 'k ou hulpe nie mier neudig 'n zal hên, nou da menier den dokteur hier euk es.’
- Es 't woar, collega? antwoordde meneer De Stampelaere met een groenen glimlach, die nochtans iets triomfants had. En, niet zonder
| |
| |
eenigen weerzin, dien hij echter niet verder dorst uiten, week hij langzaam naar de deur.
Dokter Van Boeckel, over de zieke gebogen, voelde haar pols. Meneer Désiré, aan een buitengewone gejaagdheid ten prooi, wenkte den koster bij zich en fluisterde hem iets aan 't oor, waarop de koster dadelijk de kamerdeur ging sluiten. Dokter Van Boeckel had zich weer opgericht.
- 'T 'n es nog gien stirven; 't es weer over, fluisterde hij.
- Goddank! riep meneer Désiré, alsof hem een pak van het hart werd genomen.
- Moar, voegde de dokter er bij, zich tot juffer Constance wendend, genezen 'n zal ze nie mier, en we 'n meugen heur euk nie transporteeren. Ge zilt hier in de koamer heur bedde moeten opmoaken, en heur zeu geiwe meugelijk d'r in leggen.
- En heur berechten, e-woar, menier den dokteur? vroeg de priester op een bijna berispenden toon, alsof 't gewichtigste vergeten werd.
- Natuurlijk, natuurlijk, da spreekt van zelf, zeu geiwe meugelijk, zeu geiw of da z' er toe in stoat es, haastte zich de dokter deemoedig te antwoorden.
Aamlie en het Ezelken renden naar boven, maakten de noodige toebereidselen klaar. De dokter, en ook de pastoor staken een handje toe en al spoedig werd de zieke in een geïmproviseerd bed gelegd. Toen diende meneer de pastoor haar
| |
| |
het Heilig Oliesel toe, terwijl al de aanwezigen biddend met gevouwen handen op hun knieën zonken.
De zieke lag, bewusteloos, in een benauwden slaap gedompeld. Gedurende een lange poos bleef meneer de pastoor haar roerloos aanstaren, en, terwijl hij aldoor staarde, keek het Ezelken, door den nevel harer tranen heen, terluiks naar hem, dien ze zóó diep had liefgehad, voor wien ze gansch haar vroeger leven had geofferd en die haar zoo grievend-ondankbaar, door de schuld van een andere, van zich verwijderd had. 't Was als een vreemdeling voor haar geworden; zij herkende hem haast niet meer. Zelfs lichamelijk kwam hij haar gansch veranderd voor. Hij was zwaar-dik en rood geworden en kreeg grijze haren, en hij zag er ongenaakbaar hard en stug uit, als iemand die in zich het vast voornemen draagt, zich door geen genade of verteedering te laten vermurwen. Nauwelijks had hij even notitie van haar genomen, en daar, bij dat ziekbed, waar hij vlak naast haar stond en waar zij gevreesd, maar in het diepste van haar ziel toch ook gehoopt had hem nog eens te zullen ontmoeten, voelde zij hem verder en beslister van haar verwijderd, dan wanneer hij, onzichtbaar in de pastorij, waar zij geen voet meer over den drempel mocht zetten, bij den boozen geest die hem van haar had afgeleid, verborgen zat. O, wat was het uit, wat was 't voor altijd uit met hem en haar!
| |
| |
Zacht week hij van het bed terug en heel gewoon, alsof hij reeds gewend was om daar iederen dag te komen:
- We zillen heur nou moar mee ruste loaten, 'k zal morgen vroeg weere keeren, zei hij; en, na zijn zuster plichtmatig en plechtig, als bij zijn intrede, gegroet te hebben, verliet hij, in 't bewustzijn van zijn machtig, geestelijk prestige, de stil-benauwde ziekenkamer.
De koster ging, gedwee als een hond die aan een wenk gehoorzaamt, met hem mee. De dokter keek nog eventjes naar de zieke en ging ook, belovend dat hij over een uur terug zou komen. Aamlie en het Ezelken bleven, in doodsbenauwen, met juffer Toria alleen.
|
|