Het ezelken
(1925)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
- Wat es 't? schrikte de oude vrijster op. - Iefer Constance, 't es menier de páster, die vroagt om iefer Toria te zien! - Hawél, 't es goed, loat menier de pâster binnen komen. - Joa moar, 't 'n es menier De Stampeloare niet; 't es menier Désiré, ou broere! Het scheelde weinig of 't glas stortte uit 's Ezelkens hand. - Watte! Watte! riep zij schor. Juffer Toria, hoewel pijnlijk in haar leunstoel half weggedommeld, had alles gehoord. - Wa zegt-e doar? kreet ze dof, met een tragisch-machtelooze poging om overeind te rijzen! Noeit! noeit! noeit! gilde zij met korte, plotse energie, en zakte uitgeput weer in haar kussens neer. Het Ezelken was ietwat bijgekomen. Zij zette bevend 't glas met het geklutste ei op een tafeltje neer, kwam bij de oude meid en nam haar fluisterend aan den arm, en in de overspanning zelve van haar angstvolle ontroering vond zij, in een leugen, het voorloopig redmiddel: - Zegt aan menier de pâster dat iefer Toria sloapt en vroagt hem of hij nen andere kier wil komen. 't Ezelken had het, als 't ware instinktief, voelen aankomen....
De bezoeken van meneer De Stampelaere bij | |
[pagina 156]
| |
juffer Toria hadden dadelijk groote opschudding in 't dorp verwekt. De menschen staken de hoofden bij elkaar, er werd gespied en gepraat en gefluisterd en allerlei vreemde geruchten werden rondgestrooid. De priester uit 't naburig dorp kwam meestal met de schemering aan, men hoorde van verre zijn loggen, breed-schrijdenden boerenstap, - een stap of hij nog achter ploeg of egge liep - men zag zijn kort-gedrongen gestalte langs de huizen scheren, en nauwelijks had hij even aangescheld of de deur ging zachtjes open en hij gleed binnen, terwijl de hier en daar verscholen nieuwsgierigen op hun teenen naar elkander toekwamen en als een stille, gluiperige wacht het huis omringden. 't Ezelken voelde hen als 't ware om de woning heen, zij sloop naar boven en door haar raampje zag zij vagelijk heen en weer geloop daarbuiten en hoorde gemompel van gedempte stemmen in de straat; en eens op een avond, toen meneer De Stampelaere pas enkele minuten binnen was, werd er aan de deur gescheld, en Aamlie, vol wantrouwen opendoende, zag, in de halve duisternis, twee onbekende mannen vóór zich staan. Zij schrok hevig en wilde de deur weer sluiten, maar een der mannen stak er zijn voet voor, zoodat de deur niet dicht meer kon, en zei dat zij ‘kozijns’ waren van juffrouw Schouwbroeck en zeer verlangden om hun zieke nicht eens eventjes te mogen zien. | |
[pagina 157]
| |
Aamlie was zóó ontdaan, dat zij luid om hulp begon te roepen. Meneer De Stampelaere en 't Ezelken kwamen aangesneld, en dadelijk trad de geestelijke, zonder den minsten schroom, gezagvoerend op, en vroeg, de deur wijd openend, aan de onbekenden wat zij verlangden. Zij herhaalden hun wensch, eensklaps bedeesd en schuchter, door het geestelijk kleed geïmponeerd. - Onmeugelijk, antwoordde meneer De Stampelaere, op een toon die geen tegenspraak duldde. En hij sloeg de deur vóór hun neus dicht. Op een anderen avond (eerst ontgaf ze 't zich, maar kon het oogenblik daarna niet twijfelen) had juffer Constance ook haar broer, tot tweemaal toe, stil vóór het huis heen en weer zien loopen. Wellicht moest hij dien kant uit wezen, maar den volgenden avond, meende zij ook den koster in de straat gezien te hebben, en den avond daaropvolgend Céline; de verfoeide, gehate Céline, die duidelijk naar de dichte ramen keek, terwijl zij merkbaar haren gang vertraagde, en toen den avond daarop nóg eens haar broeder, zoodat het Ezelken er niet meer aan twijfelde of er was iets heimelijks in werking dat zich wel spoedig openbaren zou. Eindelijk had het zich aanmelden van Désiré haar laatsten twijfel doen verdwijnen. Blijkbaar rekende hij het tot zijn plicht zijn zieke parochiaan te bezoeken, en hoezeer het Ezelken ook | |
[pagina 158]
| |
angstigde en griezelde voor dat in 't huis van juffer Toria terug ontmoeten van haar broeder, toch vroeg ze zich in tweestrijd af, of 't werkelijk niet beter en zelfs noodig was, dat hij met de zieke eens sprak. Daar waren redenen voor. In slechts enkele weken tijds had meneer De Stampelaere zóó zijn invloed over de oude kwezel doen gelden, dat hij om zoo te zeggen met haar deed wat hij wilde. Juffer Toria snakte letterlijk naar zijn dagelijksche komst, en, wat het Ezelken, die anders altijd haar oude vriendin gezelschap hield, bevreemdde en zelfs alarmeerde: wanneer meneer De Stampelaere kwam, wenschtte juffer Toria liefst met hem alleen te zijn. Wat deden zij daar beiden, in de veilige stilte der huiskamer, terwijl het Ezelken met Aamlie in de keuken zat te wachten? Soms bleef meneer de pastoor er uren lang en telkens als hij weg was constateerde juffer Constance een ongewone agitatie bij haar zieke. Zij praatte dan veel en meestal vrij verward, maar aldoor met den hoogsten lof over meneer De Stampelaere, een man die zooveel goede werken deed en die zoo vurig zorgde dat de aan zijn hoede toevertrouwde zielen rechtstreeks in den Hemel kwamen. Wist juffer Constance dat hij op zijn dorp een nonnenklooster wilde stichten, waar de kinderen van welgestelde ouders, die nu | |
[pagina 159]
| |
naar verre kostscholen gestuurd werden, een verzorgde en godvruchtige opvoeding zouden krijgen? Het sprak vanzelf dat daar veel geld voor noodig was, maar wat een geluk en een glorie, en welke schoone, vaste plaats in den Hemel, voor hen die dit voortreffelijk werk konden en wilden steunen! Het Ezelken keurde goed en bewonderde, en toch voelde zij een onoverwinnelijk wantrouwen en een vagen angst. Zij begreep heel duidelijk dat meneer De Stampelaere reeds op de rijkgevulde beurs van juffer Toria geklopt had, en al twijfelde zij ook geen oogenblik dat het geld werkelijk voor een goed doel bestemd was, toch speet het haar, dat het juist in handen van den vreemden priester moest terecht komen. Waarom wel aan hem en niet aan haar broer Désiré? Waarom dat prachtig klooster op het vreemde dorp en niet in 't dorp van juffer Toria? Ach! 't was allemaal Désiré's eigen schuld en vooral de schuld van die ellendige Céline! En, verder over de zaak doordenkend, voelde 't Ezelken zich voor haar eigen toekomst niet gerustgesteld. Voor 't eerst dacht zij er aan: Wat moest er van haar worden, waar moest ze heen, als juffer Toria stierf? Zou ze wel een onderkomen, een betrekking, hoe ondergeschikt ook, kunnen vinden in dat prachtig klooster, dat zeker grootendeels met 't geld van juffer Toria gebouwd zou worden? Ach! nog eens en nôg eens; hoe bitter jammer dat zulk | |
[pagina 160]
| |
een buitenkansje Désiré, en nog wel door zijn eigen schuld, ontsnappen moest! Ook, nadat haar broer zichzelf, dien avond, bij juffer Toria had aangemeld, en onverrichter zake was moeten vertrekken, speet het haar haast, na de eerste oogenblikken van ontsteltenis en angst, en niettegenstaande haar gruwelijke vrees hem daar te ontmoeten, dat zij hem bij de zieke niet had toegelaten. Maar hij zou terugkomen, en, om het terrein eenigszins, als 't kon, indirect in zijn voordeel te prepareeren, waagde zij 't aan juffer Toria te zeggen: - 't Es meschien nog spijtig, iefer Toria, dat da kleuster, as ge 'r toch ou geld aan geeft, op ou eigen dorp nie 'n komt. De oude, zieke kwezel keek het Ezelken strakstijf met haar fel-gebleven, zwarte, stoute oogen, ondervragend aan, alsof ze raden wou wat achter die woorden kon verscholen zitten. Toen zei ze, boos, kortaf: - 'n Kleuster op dees dorp, in d' handen van ou broer en mee Céline aan 't heufd! En zij barstte in een nijdig-honenden spotlach uit. Het Ezelken had tranen in de oogen. - Ik ben d'r toch euk nog, iefer Toria, ik zal loater toch euk ievers noartoe moeten om mijn breud te verdienen, snikte zij eensklaps, over zichzelf ontroerd. - Veur ou zal ik zorgen, en veur Aamlie euk, | |
[pagina 161]
| |
beloofde plechtig, met hol-zware stem, de oude kwezel. Gulder moet hier blijven weunen, as ik deud ben, om mijn biesten op te passen. Haar stem verkropte, haar gele rimpel-handen beefden, haar mond vertrok in krampachtig gegrijns, en ook zij begon te schreien. - Berten,.... Mirza.... kreunde zij, den gekastreerden kater en den hond bij zich roepend. Het Ezelken was ten diepste aangedaan. - O, iefer Toria, doar 'n es nog gien kwestie van stirven, ge zil gij genezen en nog lange joaren leven, poogde zij haar vriendin te troosten. Maar de oude kwezel schudde bitter 't hoofd en zuchtte: - Nie nie, 'k hè mijnen tijd gedoan; moar mijn biesten, mijn oarme biesten, ge moet ze toch altijd goed blijven oppassen, as ik hier nie mier 'n ben. 'K zal moaken da ge rijk en onbezurgd keunt leven, moar ziet toch dat er aan Berten en surtout aan Mirza gien ongeluk mier 'n overkomt. 't Ezelken moest haar even den kater op den schoot geven. Zij streelde zijn zwaarvetten rug dien hij kromde en hij begon te spinnen; en toen kreeg zij ook Mirza in de armen, door wie ze zich liet overlikken, met gebroken stem kreunend: - O, Mirza, wat hè-je gedoan? Wat hè-je gedoan? Past ou op,.... past ou op, da ge noeit in de zonde mier 'n vervalt! |
|