Een andere ontmoeting, die haar ook weer nader tot haar vroeger leven bracht, was die van den koster. Gansch onbevangen kwam hij eens op straat naar haar toe, vroeg hoe 't met haar ging, en na een heel kort praatje drong hij er op aan, dat zij toch eens met zijn vrouw zou komen kennis maken.
- Moar ge moet ou 'n beetsen hoasten, glimlachte hij, want tusschen dit en ienige doagen goa ze mee ne kleine kwekker liggen.
- Es 't woar! zei 't Ezelken, een vuurkleur krijgend. En meteen kwam zich even de gekke gedachte aan haar opdringen, dat zij nu zelve in zulk een toestand als de kostersvrouw had kunnen zijn, indien zij op zijn huwelijksaanvraag was ingegaan.
't Was of hij instinkmatig haar gedachte raadde. Een leuke uitdrukking kwam over zijn steeds jeugdig gebleven gelaat, en hij fluisterde:
- 't Es toch oardig in de weireld, e-woar, iefer Constance. Hoadt-e gewild, ge zoedt gij nou meschien azeu zijn.
- K'n moe doar nie van weten! riep het Ezelken eensklaps kort en driftig, giftig-boos wordend.
Hij excuseerde zich. Hij had haar toch heusch niet willen beleedigen. Hij zei dat maar, omdat het even zoo in zijn gedachte opkwam, en nog eens herhaalde hij, dat zij hem toch zulk een groot genoegen zou doen, indien ze met zijn