| |
| |
| |
XVI.
De koster was getrouwd.
Juffer Toria, die altijd - 't mocht vriend of vijand gelden - iedere kerkelijke plechtigheid bijwoonde, was alleen naar de inzegening gaan kijken, nadat zij vruchteloos gepoogd had juffer Constance met zich mee te krijgen. Het Ezelken voelde nog steeds denzelfden onoverwinnelijken angst en afkeer, om haar broer terug te zien. Vooral in de kerk, in zijn priesterlijk gewaad, in de wijding van zijn ambt, waarvoor zij gansch haar leven had geofferd, zou de foltering haar onuitstaanbaar zijn. Maar zij voelde wel een vurige nieuwsgierigheid om de jonge kostersvrouw, al was 't dan ook maar even, te bekijken; en toen juffer Toria van de plechtigheid was teruggekeerd, zaten de twee vrouwen samen in de anders nooit-bewoonde, kille voorkamer, verscholen achter de gordijntjes, om de voorbijtocht van het rijtuig, waarmee de trouwers naar de stad zouden vertrekken, te bespieden.
Daar kwam het aan! Het ratelde door de straat, in vlug getrappel van hoeven, tusschen een dubbele rij menschen, die nieuwsgierig op de drempels stonden. 't Was gauw voorbij, maar 't Ezelken had toch gezien: twee bruine knollen van paarden, een lummel van een koetsier, met een
| |
| |
afschuwelijken hoogen hoed op en een wit strikje om zijn zweep: en binnen in de groote, ratelende, ouderwetsche koets, het mager profiel van den geheel in 't zwartgekleeden koster, en naast hem de bruid, forscher en grooter dan hij, met roodbolle wangen en zwart-bolle oogen; met een zwaar-stevige buste die boogde, en een grooten zwarten hoed van dikke witte bloemen.
Had hij in 't voorbijrijden bij juffer Toria ingekeken? 't Scheen 't Ezelken van ja, en vurig kleurend liet zij 't even opgelicht gordijntje neervallen en trok zich in de schaduw van den muur terug, terwijl juffer Toria, aan 't ander raam, een misprijzende verwensching bromde. Zij hoorde 't rijtuig over de hobbelige straatkeien wegschokken; zij stond daar even roerloos, als in een droom; en in dien droom was 't of zij zelve zich met 't rijtuig voelde wegvoeren, als zijn vrouw naast hem, een wonder en onbekend gelukslot te gemoet.
Maar 't duurde slechts een oogenblik. De ruwe stem van juffer Toria, die nog steeds wrokkig tegen den koster uitvaarde, riep haar tot de werkelijkheid terug; en achter de oude kwezel verliet zij, gedwee als een tam hondje, de kille, onbewoonde voorkamer, en ging weer, ontroerd en sprakeloos, haar plaats innemen bij het helder tuinraam, in de huiskamer.
Dien ganschen dag bleef 't Ezelken mat en stil. Zij at weinig en sprak slechts de hoogst noodige
| |
| |
woorden. Zij zei dat ze zich niet zoo bizonder wel voelde en ging heel vroeg naar bed. Maar door Aamlie wist zij dat de koster nog dienzelfden avond thuis terug kwam en er in de straat feest gevierd zou worden, en dat maakte haar rusteloos en zenuwachtig, en in haar bed lag zij met kloppend hart te luisteren of het rijtuig nog niet naderde.
Daar hoorde ze 't eindelijk! Evenals 's ochtends, reed het ratelend, in vluggen draf over de hobbelige keien, nu, in de avondstilte, harder en lawaaiïger nog dan 's ochtends, zóó hard, dat het haar inwendig pijn deed. Meteen vernam zij de echo van verwijderde juichkreten, en door haar ruiten glom even een vaalroode gloed: de verre weerglans der traditioneele pikton, die de feestjoelende straatjeugd ginds vóór zijn huis had aangestoken.
't Was 't Ezelken niet mogelijk in bed te blijven. Zij stond op, huiverend op bloote beenen in haar gebreidwollen, kort nachtrokje, met de om den hals gestrikte, witte slaapmuts op het hoofd, dat nu zoo kinderachtig klein en schraal en smal leek in den bleeken maneschijn. Zij ging naar 't raampje, trok het stil-voorzichtig op een kiertje, en keek en luisterde, zooals zij vroeger, in de pastorij, zoo vaak gedaan had. En al was de toestand nu heel anders, en al wist zij dat niets gebeurde wat niet mocht gebeuren, toch onderging zij weer bijna 't gevoel van vroeger: een
| |
| |
mengsel van toorn, spijt, en smart, en ergernis, met een ellendige, onweerstaanbare behoefte, om haar kwellende emotie in tranen uit te storten.
Het Ezelken schreide!.... Zij schreide zonder reden, in een besef van onbeholpen zwakheid, tegenover al die sterk tot haar doorgalmende vreugd en levenskracht. De verre gloed sloeg haar in 't bleeke, mager aangezicht, het juichgejoel weergalmde akelig in haar diepgeschokte ziel, en al was die uitgelaten joligheid nog zoo gewettigd, toch klonk het voor haar als een gejuich van zonde, iets griezeligs en bijna liederlijks, dat de kuische heiligheid van 't sacrament des huwelijks onteerde.
Uren lang bleef zij slapeloos liggen, elk oogenblik, bij ieder opgalmend gejuich, als onder een vurige pijnsteek, in haar bed zich koortsig omgooiend. Zij begreep niet wat zij had; zij voelde zich heelemaal overspannen en overprikkeld; en, toen het feestgejoel reeds lang had opgehouden, lag ze zich nog maar steeds te keeren en te wenden, het hart in overijling bonzend en 't gansche lichaam broeiend en gloeiend als een vuur. En toen zij eindelijk, ziek-moe, met spantrekkende gelaatsspieren indommelde, werd haar lastige slaap gestoord door nachtmerries en visioenen, waar telkens weer een onverjaag- en-onuitstaanbaar kwel-tafereel in voorkwam: de koster, die in nachthemd aan haar sponde stond, met een klein kindje op den arm: een wichtje, dat
| |
| |
hij haar met een tergenden glimlach toereikte, spottend-fluisterend:
- Kijk, hier es er nog eentsje; 't es veur ou, ge meug het hên.
Zij meende hem werkelijk in levende lijve te zien en te hooren: zij sloeg haar handen uit en brabbelde woedend in haar slaap hortende woorden: ‘Goa wig mee die vuiligheid! Zij-je niet beschoamd! Veur wie aanzie je mij dan?’ Maar nauwelijks was de nachtmerrie geweken en dutte zij weer in of daar was het opnieuw: de grinnikende koster in zijn nachthemd aan haar sponde met een kindje op den arm: ‘Kijk, doar es er nôg eentsje, 't es veur ou, ge meug het hên’.... tot zij er eindelijk huilend van wakker schrikte en met een diepen zucht van verlossing het grijze schijnsel van den dageraad door de hooge ruitjes van haar vensterraam zag schemeren.
Zij vouwde haar handen in elkaar en prevelde een vurig-vroom ochtendgebed. Zij voelde, dat zij in den waanzin van dien vreemden nacht door den duivel was bekoord geweest, en zij besloot ineens onmiddellijk uit haar bed te komen en in 'n naburig dorp te biecht en te communie te gaan.
Al spoedig was ze gereed. Geluidloos in 't halfduister aangekleed, met zwarte pijpjesmuts en zwarte kapmantel, sloop zij geluidloos uit haar kamertje, met het groot gebedenboek in de hand. Zij kwam aan 't kamertje van Aamlie, duwde de deur zacht open, zei aan de half ontwaakte meid
| |
| |
dat zij ter kerke ging, daalde gebogen, op haar teenen, de krakende trap af. Het oogenblik daarna was ze buiten, alleen in de verlaten straat met dichte huizen, in de grauwe, kille schemering van een vroegen September-ochtend. Zij was blij er geen mensch te ontmoeten, zij haastte zich het dorp uit, volgde den kronkeligen zandweg tusschen de vlakke herfstvelden, zag eindelijk, tegen den grijzen horizont, als een ten hemel wijzenden vinger, de rechte naald van het naburig dorpstorentje. En 't was alsof het kerkje haar zien komen had en haar noodend tot zich wenkte: eensklaps begon het klokje zacht te tampen in de verte, en in 't benauwde hart van 't Ezelken weergalmde 't als een stem van troost en vrede, die o zoo zalig alle stormen zou bedaren.
Zij haastte zich. Diep onder haar kapmantel verborgen, kwam zij in 't dorpje aan, te gelijk met enkele andere gekapmantelde vrouwen, die ook ter kerke reeds gingen. Zij doopte haar vingers in 't wijwatervat bij den ingang van het kerkportaal en maakte vroom en diep haar kruis; en, zonder naar iets of iemand om te kijken, ging zij knielen op het hard, eikenhouten bankje van den biechtstoel, waar, als elken dag, de priester, in wit koorhemd, achter het tralieluikje op zijn boetelingen zat te wachten.
|
|