Het ezelken
(1925)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
zooveel kalme degelijkheid en zoo weinig storing. De levensstrijd van daarbuiten drong niet tot haar door. Zij wisten er niet meer van dan zij verlangden te weten, niet meer dan wat haar lange, vrije uren aangenaam vervullen kon. Zij zaten daar als op een schoon en welig eiland waar hun niets ontbrak en rondom mochten de grootste stormen woeden zonder hen te deren. Al het goede en al het kwade moest feitelijk uit hun intiem eigen kringetje komen. De kalme harmonie, wel af en toe, zooals in 't leven onvermijdelijk is, door een of andere oorzaak van ontstemming onderbroken, had er dan ook lang en zacht geheerscht, maar nu leek het wel alsof er verandering zou komen. 't Was of de natuur haar revanche wou nemen. Juffrouw Toria, die op haar leeftijd nog niet wist wat ziek-zijn was, had zich al een heelen tijd minder behagelijk gevoeld. Nu eens klaagde zij over hoofdpijn, dan weer over maagpijn; haar nachten waren dikwijls slapeloos, haar eetlust liet te wenschen over, en haar gezicht stond soms pijnlijk vertrokken en kreeg een ongezonde, geelachtig-doffe kleur. De dokter werd gehaald. Het was een goedige, sympathieke, ouderwetsche dorpsarts, een man op leeftijd, die veel in zijn praktijk had bijgewoond, en die, beter kennende zijn patiënten dan hun kwalen, zich doorgaans beperkte tot het voorschrijven van een | |
[pagina 136]
| |
‘fleschje’ en, als dat niet hielp, nog twee voorname andere middelen kende: rust en sterke voeding. Bij zijn minder-gefortuneerde zieken: bij de veld-arbeiders, bij de boeren, hoefde hij niet al te bang te zijn zich te vergissen. Rust en voedsel, als die menschen het zich konden veroorloven, of het noodige er voor kregen, verrichtten daar meestal wonderen. Maar ook bij zijn welgestelde patiënten, die zulke makkelijke geneeskunde zoo bizonder naar hun smaak vonden, was hij om zoo te zeggen door zijn gunstige reputatie gedwongen dezelfde therapeutiek toe te passen, en bij dàt gedeelte van zijn clientèle werkte het niet altijd even gunstig. Dáár was het wel een enkele maal op beroerte of hartverlamming uitgeloopen, en zeer zeker lagen er op 't kerkhof, die, met een ander diëet, nog een aardig poosje zouden rondgeloopen hebben. Hij kwam, keek naar juffer Toria's tong, voelde haar pols, informeerde naar haar eet-en-slaaplust, en al dadelijk klonk zijn wel-verwachte diagnose: - Hm!... 't zijn fleiwten. Ge zilt ou beter moeten voên, en 'n goe gloas wijn drijnken. 'K zal beginnen mee ou 'n flasselken veuren te schrijven, woarvan da g' alle twie uren ne lepel meug nemen. - Ne soeplepel of ne káffeelepel, menier den dokteur? vroeg juffer Toria nauwgezet. | |
[pagina 137]
| |
- Ne soeplepel, ne firme soeplepel. Goa-je op tij noar achter? - Almets, en almets niet, antwoordde de oude kwezel angstig. Zoe 't er mee beteren? - Ge meug gerust zijn, 't es n' affeiren van niemendalle, verzekerde de oude dokter, al vast naar de deur gaande om te vertrekken. - En mijn moagpijne, menier den dokteur? 'K hè toch almets zulk 'n wrieë moagpijne, klaagde juffer Toria, hem op de hielen volgend en wanhopig dat hij zoo gauw wegging. - 't Zal d'r euk mee beteren; 't 'n zijn anders nie as fleiwten op de moage, herhaalde de arts gebogen onder 't deurportaal verdwijnend. Juffer Toria, en ook het Ezelken, waren maar half gerustgesteld. Toch hadden zij volkomen vertrouwen in dokter Van Boeckel, die al zóóveel menschen had genezen; en Aamlie werd dadelijk om de flesch gezonden, die de dokter bij zich aan huis was gaan klaarmaken, terwijl juffer Toria en haar vriendin begonnen te verzinnen, wat de zieke voor smakelijks zou kunnen eten. Het was in den jachttijd, de keus voor het avondmaal werd op een paar jonge patrijsjes gevestigd, en juffer Toria ging zelve met het Ezelken in den wijnkelder, om er een fijne flesch ouden Bordeaux te halen. |
|