| |
XIV.
Behalve de gevreesde dagen waarop het Puipken kwam, was juffer Constance's leven in het huis der oude, rijke kwezel toch wel dragelijk. Er heerschte zelfs een rustige gezelligheid en zij had er ook haar stilgemakkelijke bezigheden, die nagenoeg de lange dagen vulden.
De voornaamste dezer was de zorg en het beheer over de verschillende gedierten, een plicht die zij van Aamlie overgenomen had.
Vooreerst het toezicht over Mirza. Aamlie, hoe accuraat ook, nam het, naar den zin van haar meesteres, wellicht nog niet stipt genoeg ter harte, en al vast in het begin van 's Ezelkens verblijf, had juffer Toria haar op een ochtend, plechtig, als gold het een eenig, dierbaar kind, de hoede over Mirza opgedragen. Zij had haar ronduit, op akelig-strengen toon gezeid:
- Zie, dàt es ou wirk; en verder 'n eisch ik
| |
| |
niets van ou; moar as er nog ne kier iets mee Mirza moest veurvallen lijk of er vroeger gebeurd es, 'k zoe ou direkt op stoande voet, verzoeken de deur uit te goan.
Het was niet noodig geweest dit hard bevel aan 't Ezelken te herhalen. 's Ochtends ontving zij den verwenden hond uit de armen van haar meesteres; en 's avonds, bij 't slapen gaan, tilde zij er hem weer in op, zonder hem een enkele seconde van den ganschen dag onbeheerd uit het oog te hebben verloren. Juffer Schouwbroeck mocht gerust zijn: de herboren virginale deugd van Mirza werd bewaakt, scherper dan een haremvrouw.
Na de zorg voor Mirza had haar nauwkeurige waakzaamheid zich te oefenen op de kippen. Juffer Constance durfde 't aan haar vriendin en weldoenster niet bekennen, maar zij vond juffer Toria's kippen van een gemeenheid zooals ze nog nooit te voren gezien had. Niet alleen kraaiden ze, om de hanen uit de buurt tot zich te roepen, maar er waren er twee bij: een dikke bruine en een groote zwarte, met vuurrooden kam, die herhaaldelijk zelfs poogden over de omheining heen te vliegen, den hanen tegemoet.
- O, gie leulijke deugenieten! vloog het Ezelken er dan verontwaardigd op af; en zij gooide er naar met stok of bezem, ze beknorrend als beredeneerde wezens, die de beteekenis harer woorden konden verstaan.
| |
| |
De konijnen, daarentegen, gaven geen last. Die zaten veilig achter rasterwerk in een apart hokje geborgen, en al deden zij ook af en toe heel wild en raar, als gekken door elkaar hollend en springend, toch bestond doorgaans hun voornaamste en eenige bezigheid in rustig knabbbelen en kauwen, tot zij, goed vetgemest, op hun beurt éen voor éen door Aamlie opgepikt en met een lekker sausje in een pannetje verorberd werden.
Doch waar het weer niet heelemaal in 't reine scheen, dat was in de volière. Daar leefde en fladderde, in gewaarborgde eenslachtigheid, een gansch rumoerig volkje van kanarie-vogels, tortelduiven, vinken en parkieten door elkaar, en, al werden er ook eieren gelegd, jongen waren er nog nooit geboren. Maar 't duurde niet lang of 't Ezelken kreeg allerveegst vermoeden tegenover een toch alleszins gegarandeerde tortel, die nog maar pas door juffer Toria was aangekocht. Het beest vertoonde hoogst zonderlinge manieren, scheen zich genoopt te voelen tot diep-buigende plichtplegingen ten opzichte der andere duivinnen, en wel zeer speciaal ten opzichte van één bepaalde; 't was een gekoer en een gefladder dat den ganschen dag niet ophield, zoodat het Ezelken, in twijfel, er eindelijk gewichtig juffer Toria over ging raadplegen. Juist was de opgewonden tortel met een allernaarste hofmakerij bezig; er bestond geen mogelijkheid nog langer over zijn geslacht en neigingen te dubieeren; en met een
| |
| |
rauwen kreet van verontwaardiging, sprong juffer Schouwbroeck in het hok, greep het fladderend beestje bij zijn vleugels vast en draaide 't in één wrong den nek om.
- Doar zie! gilde ze woedend den dooden vogel in een hoek trappend. En slechts op het smeekend aandringen van 't Ezelken, en haar stellige verzekering dat de duivin nog niet meegezondigd, noch de liederlijkheid van den tortel aangemoedigd had, werd een tweede slachtoffer gespaard.
Zoo roeiden de twee oude vrijsters hardnekkig-onmeedoogend om zich heen de zonde en het kwaad uit; en haar eenige groote grief in deze richting, waar zij machteloos tegenover stonden, als tegenover een hemeltergende uitdaging die niet te keer gegaan kon worden, was het onbehouwen, nachtelijk gedoe der katten, op het dak of in den tuin. 't Was daar soms een geschreeuw en gemiauw om er bij te huilen en te ijzen; zij vóélden de zonde gebeuren en wisten geen raad om die te beletten; zij waren trouwens veel te bang om 's avonds in den tuin te loopen en de akelige zondaars te verjagen; zij keken slechts wanhopigsmeekend naar Berten, hun eigen rustigen, vetten, gecastreerden huispoes, die, gezellig in een kringetje gedraaid, dat alles aanhoorde zonder een lid te verroeren en dien zij, om zijn bezadigde wijsheid, zoo teeder en zoo innig lief hadden. De oude kwezel trok hem op haar schoot,
| |
| |
terwwijl daarbuiten 't liederlijk spektakel gierde, zij sprak hem streelend zoete woordjes toe en deed hem spinnen, en 't Ezelken moest hem tot troost en tot belooning voor zijn kalmte een schaaltje suikermelk gaan halen, die hij dan heel langzaam, met kleine, korte snoeplikjes, de oogen knippend van genot, lekkerbekkerig verorberde.
Dat waren vrijwel de eenige, overigens dragelijke hindernissen van hun leven, dat verder gansch kalm en gelukkig zijn dagelijksch gangetje liep.
Er was een zachte en gezellige stemming in de stille huiskamer die, door het groot en helder vierkant raam, een heel mooi uitzicht op den goed verzorgden, nogal uitgestrekten tuin had. Een zelfde, gelijkmatige intimiteit scheen zacht te heerschen, zoowel buiten als binnen; het oog ging rustend van de ouderwetsche meubelen op de ouderwetsche bloemperkjes; de afgeronde palmboompjes hadden zoowel in de huiskamer als bij het tuinhek kunnen staan; en het glooiend grasveld met zijn vijvertje, waarin roode visschen zwommen, en waar ook in 't midden, op een minuscuul klein eilandje, een groote mooie glasbal prijkte, leek heelemaal een kunstmatig gedoetje, dat van één stuk daar was uitgespreid en ook wel, als een deken opgerold, er weggehaald had kunnen worden.
Hier en daar stonden kleine boschjes heesters
| |
| |
of prijkte een enkele mooie boom, juist genoeg om sierlijkheid en lommer te geven zonder te zwaar te versomberen; en alleen de heggen, die het erf omgrensden, waren dicht en hoog, als sterke, groene vestingen van fraaie veiligheid tegen onbescheiden-indringende blikken.
Dáár, vóór 't helder-breede raam, aan beide zijden van een tafeltje waarop haar naai-of-breiwerk lag, zaten, met hond en poes, de beide oude vrijsters 't grootst gedeelte van den dag. Zij namen er haar maaltijden, zij dutten er na den eten in, zij speelden er 's avonds kaart, met Aamlie, die na haar afgeloopen dagtaak, als een gelijke, in het kringetje van hun gezelligheid werd opgenomen. Heel zelden ontving juffer Toria bezoek, familieleden had zij niet, tenzij héél verre neven die zij liefst zoo weinig mogelijk zag, al was 't ook maar omdat het mannen, en daardoor, in haar oogen, gewisse zondaars waren; en zoo groeide dat oudevrouwendrietal, met gelijke neigingen, als 't ware van zelf en onvermijdelijk naar elkander toe, in volmaakte onderlinge stemming en gemeenschap met hun gansche omgeving, waaruit het manlijk element, ofwel systematisch verbannen, of tot het strikt-noodzakelijke en ongevaarlijke beperkt was. Nog meer: dat overheerschend vrouwelijk element, versterkt nu door de komst van 't Ezelken, en gedragen door juffer Toria's onbetwiste autoriteit, kon uitdagend-arrogant optreden tegenover 't zwakker
| |
| |
manlijke; en 't werd voor juffer Toria een nieuw en haar nog onbekend genot, het gansche mannelijk geslacht, in den persoon van haar ouden suffen tuinman Marcellien en zelfs in den persoon van 't Puipken, wien ze zijn bescheidenheid in het mysterie met meneer den pastoor niet vergeven kon, bij iedere gelegenheid te vernederen.
|
|